Nijland, Johanna Aleida (1870-1950)

 
English | Nederlands

NIJLAND, Johanna Aleida (geb. Hoorn 28-3-1870 – gest. Huis ter Heide, Utrecht 12-3-1950), eerste vrouwelijke doctor in de letterkunde, lerares. Dochter van Albertus Hendrikus Nijland (1832-1894), onderwijzer en letterkundige, en Harmina Antoinetta Huender (1835-1899). Aleida Nijland bleef ongehuwd.

Johanna Aleida Nijland werd geboren als jongste van drie in een leraarsgezin in Hoorn. Rond 1876 vertrok het gezin naar Batavia, waar vader Nijland leraar werd aan het gymnasium. Aleida volgde er de lagere school en de pas opgerichte driejarige hbs voor meisjes. Op haar veertiende deed ze eindexamen. Na terugkeer naar Nederland (1885) ging ze naar de derde klas van het Amsterdamse Gymnasium, als een van de eerste vrouwelijke leerlingen. Ieder jaar ging zij cum laude over, en op haar negentiende deed zij eindexamen. Daarna studeerde zij letterkunde in Leiden. Na haar doctoraal in 1893 gaf zij enkele maanden les aan de middelbare meisjesschool in Middelburg.

Op 15 januari 1896 promoveerde Nijland cum laude op het proefschrift Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift, uitgegeven en toegelicht uit de middelhoogduitsche lyriek. Zij was de eerste promovenda aan de Leidse universiteit  én de eerste vrouwelijke doctor in de letteren van Nederland. Ze droeg haar boek op aan haar overleden vader, die haar liefde had gewekt voor ‘alles wat ons volk, onze taal’ betrof. De laatste stelling van Nijland luidde: ‘Het is billijk, dat der vrouw elke werkkring geopend worde, voor welke zij geschikt blijkt te zijn’.

Geschiedenis van Nederlandse vrouw

Na haar promotie werkte Nijland bijna twee jaar aan de Historische Afdeeling van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, die in 1898 in Den Haag werd gehouden. Veel instanties weigerden hun objecten in bruikleen te geven – het was immers geen ‘kunst’-tentoonstelling – maar uiteindelijk wist de commissie toch bijna 1200 objec­ten te verzamelen, onderverdeeld in de rubrieken gods­dienstig leven, huise­lijk leven en maat­schappe­lijk leven. Het was een bonte verzameling, en dat wist Nijland zelf ook. De geschiedenis van de Nederlandse vrouw is `een nieuw stu­die­veld', schreef ze, en er was nog veel werk te doen:`Moge de 20ste eeuw door een weten­schappelij­ke arbeid in die geest, op de ontwikkelingsweg der Neder­landse bescha­ving een gedenkteken zien opgericht voor de Nederlandse vrouw van het verleden!'

De belangstelling voor de Historische Afdeeling viel tegen en er was kritiek. In de Nederlandsche Specta­tor noemde de Leidse historicus P.J. Blok de Histori­sche Afdee­ling een `uit­dra­ge­rij'. Nijland reageerde defensief maar gegriefd: onsamenhangend was het geheel misschien wel, maar de commissie had wel degelijk volgens plan gewerkt. In het­zelfde stuk deelt ze mee dat zij van plan is het materi­aal over wezen, werken en stre­ven van de Neder­landse vrouw tot aan 1830, dat ze `gestadig in scriptu’ aan het verzamelen is, om te werken tot een boek. Het is er nooit van gekomen. Zelfs de lezing die Nijland op 26 augustus 1898 zou houden over de geschie­denis van de vrouw in Nederland, ging niet door. Ook de serie bijdragen van Nijland in Vrouwen­arbeid, het orgaan van de nationale tentoonstelling, hield na twee afleverin­gen op. Het blijft gissen wat hier aan de hand is geweest, maar één ding is zeker: Aleida Nijland heeft haar leven lang veel gepubliceerd, maar nooit meer over de geschiedenis van de Neder­land­se vrouw. Wel reageerde ze op het beroemde debat dat op 10 november 1898 werd gehouden over ‘de vrouw en de studie’ tussen onder meer *Catharine van Tussenbroek en de hoogleraren Hector Treub en Cornelis Winkler. Zij was, zo betoogde ze, het levende bewijs dat de stelling niet klopte dat een vrouw ongelukkig werd van studeren: ’ik heb mijn leven aan de studie, aan de wetenschap gewijd, omdat ik moet, omdat in mij werkt een onstuimig willen weten en begrijpen, een onweerstaanbare drang, die ik volgen moet, en daarom ga ik die weg, al is hij steil en moeilijk’ (gecit. In De vrouw en haar huis, 1950).

Loopbaan

Nijland trad in de voetsporen van haar vader: ze werd lerares, maar voltooide ook diens biografie van dichter Jacobus Bellamy.  Dit resulteerde in 1917 in het tweedelige Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786). Als lerares Nederlands was ze 34 jaar werkzaam, eerst aan de meisjes-hbs in Rotterdam, vanaf 1899 aan die in Amsterdam en vanaf 1926 aan het aldaar net opgerichte Gemeentelijk Lyceum voor Meisjes.

Nijland was altijd op zoek naar didactische vernieuwing. Ze stimuleerde haar leerlingen bijvoorbeeld tot theaterbezoek door het stuk dat op dat moment te zien was, in de klas te bespreken. Een van haar educatieve vondsten was het klassikaal behandelen van een boek door alle leerlingen enkele bladzijden uit het hoofd te laten leren. Een voor een moesten ze hun stuk voordragen, en de rest moest een synopsis maken. Verder betrok Nijland haar leerlingen actief bij de oprichting van het Vondelmuseum in 1902. Ook organiseerde Nijland in het kader van de tentoonstelling ‘De vrouw 1813-1913’ een culturele avond op de hbs. Voor leerlingen van het middelbaar onderwijs publiceerde zij in 1908 een driedelige bloemlezing Verzen, een veelgebruikt schoolboek.

Ook spande Nijland zich in voor het zuiver houden van de taal. Als lid van het Algemeen Nederlandsch Verbond (ANV) riep ze in 1902 de Vlaamse vrouwen op toch vooral om Vlaams te blijven spreken: Spreek toch uw moedertaal, vooral in ’t huisgezin, en geen andere […] altijd weer ’t zelfde grievende gevoel, dat men uw moedertaal minacht’ (Neerlandia,1902). Het was Nijland die de aandacht vestigde op het werk van Guido Gezelle en Stijn Streuvels. In 1904 publiceerde zij een bloemlezing uit Guido Gezelle’s gedichten, in 1906 volgde een selectie uit Streuvels werk. Tijdens de Eerste Wereldoorlog correspondeerde ze met de Vlaamse activiste Roza de Guchtenaere , die als taalactivist gevangenzat.

In 1929 nam Nijland – 59 jaar oud – om gezondheidsredenen afscheid van het onderwijs. Hierna had ze tijd voor Vondel: ze werkte aan zijn biografie, bestudeerde zijn nooit gepubliceerde vertaling naar Tasso’s La Gerusalemme Liberata en werkte mee aan de Vondelkroniek. In de jaren 1932-1949 woonde ze in Alkmaar, Egmond-Binnen en Beverwijk. In juni 1949 verhuisde Aleida Nijland naar Huis ter Heide (gemeente Zeist), waar  ze op 12 maart 1950  overleed, in de leeftijd van tachtig jaar. Twee dagen daarvoor had zij het eerste exemplaar ontvangen van haar levenswerk: Joost van den Vondel 1587-1679.

Betekenis

Nijland was een lerares met hart voor haar vak en haar leerlingen, maar liet niet met zich sollen: ‘Juffrouw Nijland gruwde van “akelige slappigheid” en dat kon ze zich veroorloven, want ze heeft zelf een wil als een kabeltouw’, aldus een van haar oud-leerlingen. Wetenschappelijk ondervond ze weinig waardering, zelfs postuum: W.A.P. Smit en G. Stuiveling noemden haar biografie van Vondel een mislukking. Tegenwoordig is Aleida Nijland zo goed als vergeten. Ze figureert nauwelijks in de literatuur over de eerste feministische golf, en de Vondel-biograaf Piet Calis laat haar werk ongenoemd.

Naslagwerken

Atria; Ter Laan.

Archivalia

  • Atria, Amsterdam: Collectie J. Aleida Nijland.
  • Brieven van Aleida Nijland bevinden zich in de Koninklijke Bibliotheek, Het Utrechts Archief, het archief van de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde (UB Leiden) en het Letterkundig Museum. 

Publicaties

Afgezien van de hierboven genoemde titels:

Jacques Perk (Mathilde-Iris) (Amsterdam 1906).

Nijland schreef ook bijdragen aan diverse kranten en aan de Vondelkroniek, Lente, Maandschrift tot handhaving en verbreiding der Nederlandsche taal, Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, De Nederlandsche Spectator en Vrouwenarbeid: Orgaan van de Vereeniging Nationale tentoonstelling van Vrouwenarbeid. Voor een (onvolledig) overzicht, zie de DBNL

Literatuur

  • Christiaene Berkvens-Stevelinck, ‘Drie legaten van J. Verdam, A.A. van Rijnbach en J.Aleida Nijland met handschriftelijk materiaal op filologisch gebied’, Nieuw Letterkundig Magazijn 1 (1983).
  • Mineke Bosch, Het geslacht van de wetenschap. Vrouwen en hoger onderwijs in Nederland 1878-1949 (Amsterdam 1994).
  • Annemarie Kloosterman, ‘de onweerstaanbare drang van J.Aleida Nijland. Met in een bijrol S. Muller Fzn’, Archievenblad 106 (2006) nr. 1, 24.

Illustratie

Titelpagina van Aleida Nijland, Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift, 1896 (Koninklijke Bibliotheek, Den Haag).

Auteur: Astrid de Beer

Biografienummer in 1001 Vrouwen: 820

laatst gewijzigd: 16/02/2015

De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.