© DVN, een project van Huygens ING en OGC (UU). Bronvermelding: Pieter van Wissing, Schreuder, Maria Elizabeth, in: Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland. URL: https://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/Schreuder [13/01/2014]
SCHREUDER, Maria Elizabeth (geb. Amsterdam 20-9-1752 – begr. Amsterdam 26-8-1779), piëtistisch dichteres, schrijfster van godsdienstige brieven. Dochter van Jan Friederich Schroeder (1714-1769), inbrenger, en Catharina Elisabeth Hartogenraadt (1714-1782). Op 22-3-1776 ging Maria Elizabeth Schreuder te Amsterdam in ondertrouw met Hendrik Reinhart (1751-1805), boekhouder. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren.
Maria Elizabeth (Betje) Schreuder was het tweede kind in een gezin dat nog een oudere broer, Frederik Isaac, telde en een jonger zusje, Maria, die beiden jong overleden. Zij groeide op in een gereformeerd piëtistisch milieu. Na het overlijden van haar vader in 1769 woonde zij conventikels bij, huiselijke godsdienstige bijeenkomsten, waar intensieve gesprekken over een vrome levenswijze en godsdienstige vriendschap haar persoonlijk leven beïnvloedden. Haar brieven en gedichten maken duidelijk, dat Maria Elizabeth zocht naar de zin van het leven, haar leven. Op de vragen die piëtisten als Schreuder vooral bezighielden ‘ben ik door God uitverkoren en hoe weet ik dat’, probeerden zij in die conventikels en door bijbelstudie antwoord te krijgen.
Vriendschappen
In de conventikels leerde Maria Elizabeth Schreuder de ruim tien jaar oudere Agatha Deken, haar vriendin Maria Bosch en Hendrik Reinhart kennen. Hendriks bekering tot God – na niet nader toegelichte jeugdzonden – was voor de drie vrouwen een voorbeeld. Tegenover deze jeugdzonden stelden zij godsdienstige vriendschap als bescherming tegen wereldse zwakheden. Deken noemde Reinhart ‘het puik der jongelingen’, Bosch beschouwde hem als ‘overzalige, brave vriend’.
In de jaren rond 1770 schreef Schreuder gelegenheidspoëzie en godsdienstige gedichten, in handschrift bijeengebracht in haar ‘Schrijfboek’. Drie van die gedichten zijn opgenomen in de bundel Stichtelyke gedichten (1775) van Maria Bosch en Agatha Deken. Een daarvan is het openingsgedicht, waarin zij Deken prijst om haar moed om na de dood van Bosch (in 1773) haar gedichten postuum uit te geven. Haar vrienden stonden Schreuder bij in haar dichtkunst: ‘De heer Reinhart is mijn vriend en de vriend mijner vaarzen: want deze zijn ene merkelijke beschaving aan hem verschuldigd. Met hem en mijn beste vriendin juffr. Deken pleeg ik raad over mijne konst, maar vooräl over deugd en Godsvrucht’ (Schreuder aan Broeckhoff, 27 september 1774). Maria Elizabeth Schreuder en Agatha Deken zouden enige jaren een hechte, piëtistisch georiënteerde relatie onderhouden. Zij geloofden dat hun vriendschap na de dood voortgezet kon worden. Van de 28 brieven in Schreuders brievenboek (‘Copyboek’) zijn er zestien aan Deken gericht.
Vanaf 1774 werkte Schreuder aan een gedichtencyclus over het leven van Jozef. Het zou geen heldendicht zijn: ‘de minste regelen van een Heldendicht niet kennende zal dit nooit mijn onderwerp worden’, schreef ze aan een vriend, de koopman Johannes Broeckhoff (brief aan Broeckhoff, 12 juli 1774). Broeckhoff moedigde haar aan de cyclus te voltooien, maar als ze deze cyclus ooit voltooid heeft en de gedichten bewaard zijn, dan is de verblijfplaats ervan onbekend. Schreuder schreef ook een gedicht bij het overlijden van de predikant Johannes Westerhoff in 1775.
In mei 1776 trouwde Maria Elizabeth Schreuder met Hendrik Reinhart. De maand daarvoor lieten zij in Amsterdam een mutueel testament op de langstlevende opmaken. Daaruit blijkt dat zij in de Leidsekruisstraat (thans nr. 8) inwoonden bij Betjes moeder en dat zij haar nering, een inbreng op de Bank van Lening, hadden overgenomen. Het echtpaar zou twee kinderen krijgen: George Hendrik (geb. 1777) en Catharina Elizabeth (geb. 1779).
Toen Deken in 1776 een vriendschap met Elizabeth Wolff aanging moet de verhouding tussen Schreuder en Wolff al snel bekoeld zijn. Een vriend van Wolff en Deken arrangeerde een ontmoeting tussen beide vrouwen en Reinhart en Schreuder. Het werd een fiasco. Wolff droeg voor uit eigen werk en ergerde zich aan Reinhart, die zwijgend een pijpje zat te roken. Ze zou Schreuder uit de hoogte hebben behandeld en Schreuder en Reinhart zouden met een anonieme brief het conflict op de spits hebben gedreven. Schreuder kon het moeilijk verkroppen dat Deken voor Wolff had gekozen. Na de breuk schreef Wolff aan een vriend dat Schreuder nijdig was omdat Deken ‘mij boven haar stelt’. In dezelfde brief zei ze Schreuder met ‘al haar savanterij’ te verachten en ‘haar pedant manneke insgelijks’ (Wolff aan Grave, 28 december 1776).
Maria Elizabeth Schreuder overleed te Amsterdam in 1779, enkele weken voor haar 27ste verjaardag en bijna acht maanden na de geboorte van haar dochter. Op 26 augustus werd ze begraven bij de Nieuwe Zijdskapel. Er zijn geen gedichten op haar overlijden bekend, niet van Reinhart, noch van Deken of Broeckhoff, de helden en heldin uit haar leven.
Waardering
Schreuder is de geschiedenis ingegaan als een jaloerse savante omdat zij Deken in 1776 dwong tot een keuze in haar vriendschappen. Schreuders gevoelsvroomheid riep ook in haar eigen tijd irritatie op. Haar taalgebruik in de brieven is heel specifiek: ze gebruikte graag een piëtistisch idioom, bekend als de ‘tale Kanaäns’, het Nederlands van de statenbijbel. Het is moeilijk om haar dichterlijke kwaliteiten uit dat piëtistisch idioom te distilleren, omdat die voor een belangrijk deel schuil gaan achter dat collectieve bijbelse woord- en beeldgebruik. Daar staat tegenover dat onbegrepen taalgebruik een makkelijke prooi is voor spotternij. In hun latere werk drijven Wolff en Deken talloze malen de spot met de ‘fijnen’, die zich onderscheidden door hun manier van praten, kleden en andere uiterlijkheden.
Ook in onze tijd kan Betje Schreuder niet op sympathie rekenen. De literatuurhistoricus P.J. Buijnsters bekende lang geaarzeld te hebben of hij haar brieven – monotone primitieve jammerklachten – integraal zou opnemen in zijn uitgave van de correspondentie van Wolff en Deken. Hij heeft het gelukkig wel gedaan, als ‘kontrastmodel met andere brieven’ (Buijnsters, Briefwisseling, 54). Buijnsters ging op die manier echter voorbij aan het feit dat Deken zelf deze vriendschap zes jaar lang gekoesterd heeft. Het werk van Maria Elizabeth Schreuder biedt – voor wie ervoor open staat – inzicht in de gedachten- en gevoelswereld van een jonge piëtiste in de tweede helft van de achttiende eeuw.
Archivalia
- Stadsarchief Amsterdam: DTB nr. 71, 21r en 37v; nr. 91, 9r; nr. 127, 75r en 87r; nr. 621, p. 9; nr. 627, 298r; nr. 630, 69r; nr. 1027, 165v; nr. 1050, p. 83; nr. 1051, 41r; nr. 1072, 184 en 196v; Poorterboek 26, 300; Notarieel Archief, inv. nr. 13483 (W. Decker), akte 145.
- Universiteitsbibliotheek Amsterdam, Handschriftencollectie: Legaat P.A. Pijnappel (sign. VV 7072-1944:2).
Publicaties
- M.E. Schreuder, ‘Op de Stichtelyke gedichten van mejuffrouwen Maria Bosch en Agatha Deken’, en ‘Troostzang, over het smartelyk doch zalig afsterven van myne waarde vriendinne, mejuffer Maria Bosch, overleeden den 19den van slagtmaand, 1773. Myne veelgeliefde vriendinne, mejuffer Agatha Deken, op haaren tweeendertigsten verjaardag, toegezongen’, in: Maria Bosch en Agatha Deken, Stichtelyke gedichten (Amsterdam 1775).
- M.E. Schreuder, ‘Lykzang, op het smartelyk doch zalig afsterven van mynen hooggeachten vriend, den welëerw. en veelgeleerden heere Johannes Henricus Westerhoff, geacht en geliefd leeraar der hervormde gemeente te Amsteldam. Aldaar overleden den 26sten van slagtmaand, des jaars MDCCLXXV’, in: Bundel van LXXX, zoo gedichten, als grafschriften op het smertelyk afsterven van den wel-eerwaarden en zeer geleerden heer Joh. Henr. Westerhoff ([Amsterdam] z.j.) 7-14.
Literatuur
- A. Deken, ‘Toezang aan myne veelgeliefde vriendinne, mejuffer Maria Elizabeth Schreuder’, ‘Dankërkentenis aan myne veelgeachte vriendinne mejuffer Maria Elizabeth Schreuder’, en ‘Ter eenëntwintigste verjaaringe van myne veelgeliefde vriendinne mejuffer Maria Elizabeth Schreuder’, in: Maria Bosch en Agatha Deken, Stichtelyke gedichten (Amsterdam 1775) resp. [xix-xxiv], [301]-303, [343]-346.
- H.C.M. Ghijsen, Dapper vrouwenleven. Karakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken (Assen 1954) 208, 211, 216-217.
- C. van de Ketterij, ‘Christen zijn in de tale Kanaans’, Nieuwe Taalgids 64 (1971) 382-390.
- P.J. Buijnsters, Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken (Utrecht 1979) 601-602.
- P.J. Buijnsters, Hella S. Haasse en Daisy Wolthers, Het schrijversprentenboek Betje Wolff & Aagje Deken (Den Haag 1979) 16.
- M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, ‘Bruiloftsdichten in de tale Kanaäns: het probleem van de onverstaanbaarheid’, Nieuwe Taalgids 75 (1982) 50-60.
- P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie (Leiden 1984) 168-171, 173-176, 233, 364-366.
- P.J. Buijnsters ed., Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken, 2 delen (Utrecht 1987) nrs. 56-57, 59-61, 63-64, 66-70 en 73-76.
- M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, ‘Leven in de schaduw. Over Aagje Deken’, in: Kees Fens red., Verlichte geesten. Een portrettengalerij voor Piet Buijnsters (Amsterdam 1996) 144-155, aldaar 149-150.
Auteur: Pieter van Wissing
Biografienummer in 1001 Vrouwen: 564
laatst gewijzigd: 13/01/2014
De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.