© DVN, een project van Huygens ING en OGC (UU). Bronvermelding: Stijntje Blankendaal, Visser, Elizabeth, in: Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland. URL: https://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/VisserElizabeth [16/11/2017]
VISSER, Elizabeth, ook bekend als Cornelia Elizabeth s'Jacob-Visser (geb. Amsterdam 26-5-1908 – gest. Haren 3-8-1987), eerste vrouwelijke hoogleraar geschiedenis in Nederland. Dochter van Cornelis Visser (1876-1964), hoofdinspecteur bij bouw- en woningtoezicht, en Clara Ernestine Dirksen (1882-1954), onderwijzeres. In 1974 trouwde Elizabeth Visser in Wageningen met Eduard Herman s'Jacob (1905-1987), jurist. Dit huwelijk bleef kinderloos.
Elizabeth (Lies) werd geboren als middelste in een gezin met drie kinderen. De vader was een boerenzoon uit Aarlanderveen die als timmerman bij de gemeente Amsterdam werkte; haar moeder was een onderwijzeres uit Den Haag die de opleiding van haar dochters even belangrijk vond als die van zoon Theo (Henkes, 166). In het voetspoor van zus Clara ging Lies naar de hbs. Na twee jaar mocht ze over naar het Amsterdams Lyceum, waar ze al binnen twee weken wist dat ze klassieke letteren wilde studeren. Het vrijzinnig humanistische milieu van de school sloot aan bij de sociaal-democratische en remonstrantse levensovertuiging van thuis. Later, tussen 1935 en 1947, zou ze ook zelf lesgeven op het Amsterdams Lyceum.
Alleen naar Egypte
In 1926 begon Visser haar studie klassieke letteren aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam. Daarnaast volgde ze colleges egyptologie in Leiden. Tijdens haar studie was zij in 1930 en 1931 voorzitter van de Amsterdamsche Vrouwelijke Studenten Vereeniging (AVSV). Na haar afstuderen in 1932 ging ze met een beurs van het Philologisch studiefonds naar Berlijn, waar ze onder leiding van hoogleraar Wilhelm Schubart de Griekse papyrologie bestudeerde. Het jaar daarop bracht ze enkele maanden door in Italië. Hiervandaan maakte ze een rondreis door Egypte: ‘Dat had heel wat voeten in de aarde. Men vond het maar niets dat een meisje alleen naar Egypte ging’, zei ze hierover (Groniek, 113-114). In 1938 studeerde Visser cum laude af op een onderzoek naar het religieuze leven in Alexandrië in de Ptolemeïsche tijd. Promotor David Cohen noemde ze haar geestelijk vader. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd hij voorzitter van de Joodse Raad en overleefde hij het concentratiekamp Theresienstadt. In 1946 werd Visser zijn assistente. Een jaar later kreeg ze een aanstelling als docente cultuurgeschiedenis van het hellenisme aan de Amsterdamse universiteit.
In november 1947 werd Elizabeth Vissers de eerste vrouwelijke hoogleraar geschiedenis in Nederland. Deze aanstelling aan de universiteit van Groningen kwam zonder veel discussie tot stand. Dankzij haar uitmuntende dissertatie, studiereizen en buitenlandse contacten, haar voordrachten en goede naam als docente gold zij als de beste kandidaat. Bovendien zou ze de Griekse papyri in het bezit van de universiteit kunnen bewerken en uitgeven, zo was de gedachte. Tot haar leeropdracht behoorden de Oude Geschiedenis en Griekse en Romeinse Oudheden. In haar inaugurele rede refereerde Visser aan de emancipatie van vrouwen: ‘Mijn benoeming bewijst eens te meer, zo dat nodig mocht zijn, dat de slag van het recht van de vrouw op academische scholing en wetenschappelijk werk, en haar bekwaamheid daartoe, gewonnen is’ (‘Iamboulos en de eilanden van de zon’, 1947, 20). In dezelfde rede sprak Visser ook van een ‘onmiskenbaar element van disharmonie’, waarmee de studie van ieder meisje en van iedere vrouw, ‘misschien trouwens wel van iedere mens’, gepaard zou gaan. Ze plaatste zichzelf binnen een traditie van ongehuwde geleerde vrouwen. Elisabeth Visser was toen 39 jaar oud en ongehuwd – ze vreesde dat het huwelijk vrouwen in de wetenschap beperkingen zou opleggen. In 1952 weigerde ze op de thee te komen van De Krans, een club van echtgenoten van Groningse professoren. Een jaar later vermeldden de statuten van De Krans dat vrouwelijke hoogleraren niet meer werden uitgenodigd: zij hoorden bij de professorenkrans (Daling, 34).
Mater et Regina
Elizabeth Visser was de eerste vrouwelijke pro-rectrix – plaatsvervangend rector-magnificus – van de RUG (1964). Daarnaast maakte ze deel uit van talloze collectieven, zoals het klassiek instituut, de remonstrantse broederschap, het bestuur van de Groninger Orkest Vereniging, de soroptimisten en het Universitair Asyl Fonds. Tussen 1953 en 1958 was zij voorzitter van de Vereniging van Vrouwen met Hogere opleiding (VVAO). Visser ‘combineerde een traditioneel, sociaal-liberaal geïnspireerd gevoel van verantwoordelijkheid voor “de” gemeenschap, met moderne, of in ieder geval conflictvermijdende managerskwaliteiten. Dat bezorgde haar de dubbelzinnige koosnaam Mater et Regina, oftewel koningin en moeder op haar eigen instituut’ (Henkes, 169-170).
In enkele publicaties besteedde Visser aandacht aan de vrouw en de relatie tussen de seksen. In haar lezing ‘De vrouw en het noodlot in de Griekse literatuur’ verzette zij zich tegen een eenduidig beeld van vrouwen als schuldigen. Zij concludeerde dat ‘wie begint het beeld van een vrouw in een bepaalde periode van de letterkunde te schetsen, eindigt met het beeld van de man in deze periode te tekenen’ (Het beeld van de vrouw, 1967, 6). Daarmee raakte ze een onderwerp – gender – lang voordat dit begrip gangbaar werd in de academische wereld. Maar ze werkte het niet verder uit. Haar observaties bleven dan ook onopgemerkt.
Trouwen deed Visser pas twee jaar voor haar emeritaat: in 1974 trad ze in het huwelijk met Eduard Herman s´Jacob, als hoogleraar staatsrecht verbonden aan dezelfde universiteit en dus een collega van haar. Na haar huwelijk liet ze zich 'mevrouw s'Jacob' noemen. In die jaren werd ze alsnog lid van De Krans. Tot haar dood, in 1987, leefde Visser een huiselijk bestaan.
Reputatie
Vanwege alle bestuursactiviteiten heeft Elizabeth Visser nauwelijks wetenschappelijk werk op haar naam staan: ze kwam niet toe aan de ontsluiting van de Griekse papyri en ze begeleidde slechts drie promovendi. Hierover zei ze zelf: ‘Je hebt twee typen hoogleraar. Het ene weet zich op de een of andere manier terug te trekken om zodoende veel tijd vrij te maken voor het eigenlijke werk. Tot dat type behoor ik dan duidelijk niet. De dingen om mij heen laten mij niet onberoerd. Daarvoor moet je dan duidelijk wel een prijs betalen’ (Vermeulen, 7).
Publicaties
- Götter und kulte im ptolemäischen Alexandrien (Amsterdam 1938).
- Het hellenisme (Den Haag 1946).
- Polis en de stad (Amsterdam 1947).
- Syracuse weerstaat Athene. Thucydides Historiën, boek VI en VII (Haarlem 1962).
- Stathmen en parasangen (Groningen 1964).
- ‘De vrouw en het noodlot in de Griekse literatuur’, lezing, opgenomen in: Het beeld van de vrouw in de literatuur (Den Haag 1967 [herdr. 1979]).
- Couperus, Grieken en barbaren (Amsterdam 1969).
- Geschiedschrijving in Hellas (Groningen 1974).
- Democratie in Hellas (Groningen 1975).
Literatuur
- ‘Gesprek met prof. Dr. C. Elizabeth Visser’, Groniek 1.2 (1967) 113-138.
- Fred Vermeulen, ‘Wat me echt benauwd is de toenemende bureaucratisering’, interview met prof. C.E. Visser, Universiteitskrant, 8-11-1977, 7.
- Leonie Lafeber en Bianca Swinkels, Cornelia Elizabeth Visser. Nederlands eerste vrouwelijk geschiedenishoogleraar, baanbrekend hoogleraar (Nijmegen 1993).
- Barbara Henkes, 'Elizabeth Visser (1908-1987). Mater et Regina', Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 17 (1997) 165-174.
- Willeke Dorien Daling, ‘De krans: hoogleraarsvrouwen in de Groningse academische gemeenschap, 1914-2014’ (Hilversum 2014).
- Portrettengalerij RUG [URL: http://www.rug.nl/science-and-society/illustra2014/portaits-gallery, geraadpleegd 9-3-2015]
Illustratie
Elizabeth Visser (2e van links), door onbekende fotograaf, 1964 (Universiteitsmuseum Groningen).
Auteur: Stijntje Blankendaal
laatst gewijzigd: 16/11/2017
De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.