Helena Liefferts aan Constantijn Huygens
31 juli 1642
3086
Bron: Universiteitsbibliotheek Leiden, Hug 37, Halling-Liefferts, brieven, 2
Transcriptie
[Huygens tekende er op aan: R. 4 aug. 42]Mijnheer,
Mijnheer dit mijn schrivens is tot gheen ander eynde als aleen dat mij verlanght te weten hoe het is met U.Edele desposijcie. Als U.Edele wel sijt dann is min hert ten vollen gecontenteert en nemet mij niet qualijck af dat ick U.Edele al te inportuyn val met min dickwils schrivens, ick can het toch niet gelaten. U.E. can wijgeren min brijeve te leesen maer U.Edele can nijet beletten dat ick U.Edele lief heb als mine vader. Ick heb voor desen lijder Godt gelueckeger geweest als ick nu ben, als ick van U.Edele brieve van U.Edele lieve hant ontfanck. Verstont alsoo U.E. gesonthijt dat mijn van besten ten hoexste angenam was. Ick bidde mijnheer, lat mij toch soo ongelueckyg niet weesen van in U.Edele disgrasij te commen, lat Hille toch den dach nyet leeve prinscepal met het dick buyxke, den tijt begint soo te nardere. Ick heb noch mar sueve weken te gaen eer den tijt is vertelt. Ick wete ilasij nijet waer ick noch in de cram sal commen, hijer te blijve dunckt mij nyet dat ratsam sou zijn, want ick hyer winich proper assij met heb gebracht, daer toe dinnende gaey ick naer Bommel. Ick heb daer geen vrinde en sonder mine man dat soude mij soo verdrietijch valle, ‘t ys bij leven ofte bij sterve, souet nyet muegelijck zijn, mijnheer, dat min man een mant tevoore eer ick soude crame doer U.Edele toedoen een verloof coste crijgen van hogerhant om een reys te doen naer Bommel? Soo het nyet mach zijn, verwachte hyer op U.E. advijs om mij daernaer te reguleren. Minheer, soo het Godt gelyefde mij blijde moeder te maken, soude ick wel de eer mogen hebben van U.Edele te versoeken tot mijn gevader, ick soude dat voer een grote eer an nemen, op hoepen dat het in duegde en verstant naer U.Edele mochte arden. Hoepe ondertuse dat ick U.E. hyer niet met en offenseer en sal ondertusse bidde dat Godt alles wel sal schiecken. Ick heb in dese stat van Wesel soo veel schrieck gehat, wel tot vyer rise dat hyer brant is gheweest, maer het prinsepalste met het opspringe van polever. Het huys daer ick in woon wast al het dach af, alle de gelase utgeslage, soo doer den grote jammer. En alle die derelijke geqeste die ick onversyens saech ben ick soo schriccachtych geweest dat ick tot noch toe qualijck tot min selve heb cunnen commen. Min man hadde deselve dach de hotwaecht, hij is verlede saterdach naer de schans getrocke met de comannije, daer hij vertyen dage en nachte moet blijven toch hij moet wesen in sijn beroep. Mijnheer ick hoer dat er al eenege comanie van lant sijn van de Stiefse resiment en van de Vriese, soo daer toch eyetwes voorvalt, dat U.Edele mande ons dindelick te sijn, soo bidde ick gans otmoedich ons gedachtich te zijn. Mijnheer comt en besoeckt U.E. erme Hille eens met een besinde den bedroefdte stat die hyer is geweest. Alsls ick het maer een dach mocht te weeten te voore, ick soude U.E. met hert en siel met die U.Edele gelyefde met te bringen trateren ende ontfangen. Ondertuse Godt Almachtych bidde dat hij U.Edele gelyeft te nemen onder sijn hijllige bewaring met gesonthijt wil bringe bij U.E. alderlijfste cinderen, sal sin en blijven soo lang ick leef U.E. dinners, mijnheer otmoedich Helena Liefferts.
Met hast ut Wesel, den 31 julius 1642.
[Marge:] Minheer dat ick dese ingelede U.Edele mede beswaer, om Godes wil nemet mij niet quallijck af. Ick sal min leven U.Edele mijn alerlijfte vader soo inportuyen niet meer weesen, bidde soo het soo te pas comt, anders doet toch mijnheer geen moeten, west tog niet op de inportuine Hille verstoort, dat is min bedden.
[Adres:] Edele heer. Mijn heer van Suylicom, ridder, raet, zecritaris van Sijn Hochijt, teghenwordich in ’t legher bij Berck.
Ga terug naar de briefdetails