Archief van de Afdeling Medische Politie
Bijbehorend Format: Afdeling Medische Politie van het ministerie van Binnenlandse ZakenNadere ontsluiting
Het volgende inventarisnummer is bekeken:
- brief van het Geneeskundig Staatstoezicht aan de minister van Binnenlandsche Zaken met voorstellen tot een andere organisatie van de geneeskundige armenzorg en de invoering van een verplichte ziekenfondsverzekering voor minvermogenden, zoals dagloners, fabrieksarbeiders en ambachtslieden, 19 oktober 1870 (inv. nr. 146)
Deze brief heeft het stempel ‘ingekomen 21 october 1870’ en is op diezelfde datum geëxhibeerd, wat wil zeggen dat hij vrijwel terstond in het archief is gedeponeerd. Het stuk is niet voorzien van aantekeningen als ‘gedeponeerd’ of ‘spreken’ wat er te meer op duidt dat de minister hem niet onder ogen heeft gehad. Wel zijn er met potlood enkele aantekeningen in de marge gemaakt, maar deze zijn volgens drs. G. Hooykaas, gastmedewerker van het Instituut voor N ederlandse Geschiedenis en uitgever van de brieven van Thorbecke, niet afkomstig van de ministers Fock of zijn opvolger Thorbecke. Hoofd van de afdeling was sedert 4 november 1865 de referendaris dr. H. van Capelle. Minister was toen mr. C. Fock, die na een kabinetscrisis, die op 2 november 1870 uitbrak, op 3 januari 1871 zou worden opgevolgd door dr. J.R. Thorbecke. In G.J. Hooykaas, De briefwisseling van J.R. Thorbecke, Deel VII 1862-1872 (Den Haag, 2002) zijn geen brieven of andere stukken te vinden die over deze zaak handelen of ermee verband houden. Ook de memoires van mr. C. Fock die hierop zijn nagezien bevatten geen verwijzing naar deze zaak. De kabinetscrisis, de Frans-Duitse Oorlog en het feit dat er in dit jaar geen epidemieën woedden of dreigden, hebben de inspecteurs waarschijnlijk parten gespeeld. Het is heel wel mogelijk dat dr. Van Capelle de brief niet eens aan de minister heeft laten zien.
De brief zelf luidt als volgt:
‘Breda en Middelburg, 19 oktober
Dat de geneeskundig armverzorging over het algemeen hier te
lande -de gemeenten die hierop eene gunstige uitzondering maken
daargelaten- in een toestand verkeert, die in menig opzigt te
wenschen overlaat, is overbekend. Krachtige pogingen tot verbetering
van dien toestand mogen dan ook inderdaad niet langer achter wege
blijven en zeker thans niet nu zich daartoe de meeste geschikte
gelegenheid als van zelve aanbiedt.
Elke gemeente -de eene meer de andere minder- zal immers
ten gevolge van de belangrijke wijzigingen die de armenwet heeft
ondergaan 1
de regeling van hare armverzorging en dus ook van het onderdeel daarvan
de geneeskundige armverzorging moeten wijzigen. Ter bereiking van ons
doel –het verkrijgen van eene verbeterde regeling van de
geneeskundige hulp aan armen- is er dus wel geen juister tijdstip
aan te wijzen.
Die verbeteringen gaven in de jongste vergadering der geneeskundige
ambtenaren aanleiding tot eene ernstige beraadslaging over dit gewigtig
onderwerp en hebben ons tevens doen besluiten daarop de aandacht van
Uwe Excellentie meer bepaald te vestigen.
Het ligt niet in onze bedoeling de oorzaken van den minder
gewenschten toestand der geneeskundige armverzorging uiteen te zetten
of de misbruiken en verkeerde handelingen die daarvan het noodzakelijk
gevolg geweest zijn op te sommen: wij wenschen alleen de grondslagen
aan te wijzen en kortelijk toe te lichten, waarop naar ons eenparig
oordeel, de geneeskundige armverzorging behoort te rusten.
Niet alleen leniging maar ook bestrijding van armoede is het doel
van eene welbegrepen armverzorging. Haar streven moet zijn den arme op
doeltreffende wijze te ondersteunen, maar tevens hem te leeren op eigen
krachten te vertrouwen en hem te noopen zich zelven zoo lang mogelijk
voort te helpen 2
Ter bereiking van dat doel is het zeker een allereerst vereischte
alléén den werkelijk behoeftige onderstand te verleenen en
slechts dán wanneer zulks onvermijdelijk is.
Is de beperking van den onderstand tot de werkelijk behoeftigen een
onmisbare voorwaarde van elke doeltreffende verzorging van armen onder
welken vorm ook, van de geneeskundige armverzorging geldt dit zeker in
de allereerste plaats. Haar werkkring toch is uitgebreider dan die van
eenige andere tak van armverzorging, hare zorgen strekken zich over een
veel grooter deel der bevolking uit. Want hoe vele minvermogenden, die
strikt genomen niet onder de arme volksklasse gerangschikt kunnen
worden, hebben niet min aanspraak op haren bijstand, genieten niet te
min van hare hulp? Men denke slechts aan de daglooners,
fabriekarbeiders, ambachtslieden, kortom aan allen, die wel door hunnen
arbeid of bedrijf in hunne dagelijksche behoeften voorzien en onder
gewone omstandigheden elken onderstand kunnen ontberen, maar in geval
van ziekte in werkelijkheid hulp behoeven, omdat hun de middelen
ontbreken ter bekostiging van een geneeskundige, tot aanschaffing van
de noodige geneesmiddelen en er in de plaats hunner inwoning geen
instelling te vinden is, waarbij zij voor eene geringe bijdrage het
regt op geneeskundige hulp in haren geheelen omvang kunnen erlangen.
Hen onder dergelijke omstandigheden aan hun lot over te laten zou
onbillijk, onmenschelijk en in zijne gevolgen zelfs gevaarlijk zijn.
Zij behooren geholpen te worden en de geneeskundige armverzorging neemt
hen dan ook in den regel onder hare bedeelden op.
Die toestand echter is op den duur onhoudbaar: want dit staat vast:
hoe meer hulp verleend, hoe meer hulp gevraagd wordt. De toevloed van
hulp behoevende zieken zal derhalve van lieverlede in uitbreiding
toenemen en weldra tot zulk eene hoogte klimmen, dat de daaruit
voortvloeijende vermeerdering van uitgaven – om alleen van
geldelijke nadeelen te gewagen- geenszins langer door de
beschikbare middelen te dekken zal zijn.
Men beruste daarom niet langer in dien toestand, maar grijpe
onverwijld naar middelen, waardoor het kwaad kan worden geweerd. Zeker
het eerste en voornaamste dier middelen ligt voor de hand: het bestaat
in het oprigten van ziekenfondsen voor mingegoeden, overal waar
dergelijke instellingen nog niet gevonden worden en in het nemen van
gepaste maatregelen om alle minvermogenden die de geringe bijdrage
welke tot de deelname aan die instellingen gevorderd wordt van hunne
wekelijksche verdienste kunnen afzonderen- en hun aantal is
aanzienlijk- als ’t ware te noopen daarvan gebruik te
maken. 3
Zoodanige maatregelen zullen inderdaad én voor de
minvermogenden én voor de gemeenten een weldaad zijn.
Langs dien weg zal het aantal hulp behoevenden meer en meer
verminderd en ten laatste tot de werkelijk behoeftigen beperkt kunnen
worden. De gemeentebesturen behooren daartoe krachtig mede te werken,
en hunnen invloed te doen gelden.
Daar het er intusschen vooral op aankomt goed ingerigte
ziekenfondsen in het leven te roepen, ziekenfondsen, die voldoende
waarborgen voor hunne deugdelijkheid opleveren en alle vertrouwen
verdienen, is het meer dan wenschelijk, dat de gemeentebesturen bij de
oprigting dier instellingen, die steeds van geneeskundigen zal moeten
uitgaan, een wakend oog houden en na hare vestiging het beheer daarover
onder hun toezigt stellen.
Ter bevordering van de goede zaak meenen wij dit dringend te mogen
aanbevelen. Wij althans beschouwen het als een eerste vereischte voor
de deugdelijkheid van instellingen, gelijk hier bedoeld wordt, dat voor
de geneeskundige belangen der zieken door de geneeskundigen, voor de
finantiële belangen der leden door de gemeentebesturen worde
gewaakt.
Geen beter voorbeeld ter navolging bij de oprigting van
ziekenfondsen, kan zeker aangewezen worden dan het Algemeen
Ziekenfonds te Amsterdam, eene instelling, die blijkens eene
veeljarige ervaring in alle opzigten aan hare roeping beantwoordt en
onder de zeer weinige goede ziekenfondsen of bussen die wij thans
bezitten de eerste plaats bekleedt.
Voor kleine gemeenten is zoodanig ziekenfonds even doelmatig als
voor groote: het kan gerustelijk op zeer kleine schaal worden ingevoerd
zonder dat de voorwaarden van deelname of een der overige
hoofdbepalingen gewijzigd behoeven te worden en zonder dat men gevaar
loopt daardoor de soliditeit van de instelling in de waagschaal te
stellen. Een nauwgezet onderzoek heeft ons daarvan overtuigd.
Er kan derhalve niet dringend genoeg de aandacht op worden gevestigd
dat zij wien de geneeskundige armverzorging is toevertrouwd,
gemeentebesturen en armbesturen, dán alleen de ware belangen
zoowel der armen als van de gemeenten zullen bevorderen en de fondsen
tot geneeskundigen bijstand bestemd tegen uitputting zullen vrijwaren
wanneer zij, ook bij het verleenen van geneeskundigen hulp, als vasten
regel op den voorgrond stellen dat aan den eenen kant slechts
dáár te helpen waar en wanneer die hulp dringend gevorderd
wordt en aan den anderen kant zich steeds ernstig te beijveren om langs
geschikte wegen den minvermogende ertoe te leiden en als het ware te
noodzaken zich zelven te helpen en hem daartoe zooveel mogelijk althans
in de gelegenheid stellen.4
En wat nu de gemeentebesturen meer in het bijzonder betreft –
niet alleen is het hun zedelijke en geldelijk belang de geneeskundige
armverzorging binnen enge grenzen in te sluiten, maar zij zijn daartoe
wettelijk verpligt. Noch de geest noch de letter van de armenwet
laat daaromtrent den minsten twijfel over, ja zelfs uitgaande van
de beginselen dat niemand regt heeft op onderstand, dat de zorg der
armen is een zedelijke en geen burgerlijke verpligting, dat de
uitoefening van liefdadigheid moet worden overgelaten aan de kerk en
aan andere instellingen van weldadigheid, dat eindelijk hulp en
onderstand uit burgerlijke fondsen niet anders mogen zijn dan politie
zorg, uitgaande van die beginselen schrijft de wet niet alleen
gebiedend voor den burgerlijken onderstand -dus ook geneeskundige
hulp- slechts te verleenen bij volstrekte onvermijdelijkheid,
maar ook dien onderstand niet te verleenen aan armen dan na zich voor
zoo veel mogelijk te hebben verzekerd dat zij dien niet van kerkelijken
of bijzonderen instellingen van weldadigheid kunnen erlangen.
Is het nu bij dit alles nog waar dat de lasten van de geneeskundige
armverzorging voor het grootste gedeelte rusten op de schouders der
gemeentebesturen, omdat de kerkelijke besturen zich daaraan óf
gedeeltelijk óf geheel onttrekken en in geen geval tot het
verleenen van geneeskundige hulp gedwongen kunnen worden, dan is het
zelfs ook uit dit oogpunt eene levensvoorwaarde voor elke gemeente hare
zorgen voor de zieke armen tot de hoogst noodzakelijke te bepalen.
Het aangevoerde moge voldoende zijn om te doen uitkomen, dat
beperking van de geneeskundige hulp tot de werkelijk behoeftigen een
der eerste grondslagen is waarop de geneeskundige armverzorging behoort
te rusten.
Het valt intusschen al dadelijk in het oog dat de geneeskundige
armverzorging langs den aangewezen weg wel een belangrijken stap
voorwaarts zal gebragt worden, maar dat zij toch altijd slechts ten
halve aan hare roeping zal voldoen, wanneer niet tevens zorg worde
gedragen dat de geneeskundige bijstand den arme te verleenen aan de
billijke eischen die men daaraan stellen mag beantwoordt.
Dit leidt als van zelf tot de vraag: kan de arme in geval van ziekte
op een in elk opzigt voldoende, humane en doelmatige geneeskundige
behandeling rekenen, is zoodanige behandeling door voldoende waarborgen
verzekerd? Het antwoord op die vraag luidt over het algemeen althans
geenszins bevredigend. Wel zijn er gemeenten aan te wijzen waar de
geneeskundige armverzorging in dit opzigt weinig te wenschen overlaat,
wel zijn er andere, die op verbeteringen in de regeling van hare
geneeskundige armendienst kunnen wijzen, maar in vele gemeenten en
zeker niet het minst in de kleine plattelandsgemeenten worden hier meer
daar minder de noodige waarborgen voor de deugdelijkheid van de
geneeskundige behandeling der armen gemist.
Of is het vermoeden ongegrond dat gemeentebesturen en armbesturen
het lot der zieke armen niet zoo ter harte nemen als men regt heeft van
hen te verwachten, wanneer zij de belangen der geneeskundigen wien zij
de armenpraktijk toevertrouwen op eene allerschromelijkste wijze
veronachtzamen en te kort doen? Kan men vertrouwen stellen in den
geneeskundige die zijne diensten veil heeft voor een karig loon dat in
de verste verte niet geëvenredigd is aan de diensten die hem
worden opgelegd: in den geneeskundige die bij aanneming, ja zelfs bij
aanbesteding, als laagste inschrijver zich verbindt den armen genees-,
heel- en verloskundige hulp te verleenen en van geneesmiddelen te
voorzien voor een prijs zóó laag dat hem geen andere weg
openstaat dan zich zelven of den arme te benadeelen?5.
Overbodig is het die vragen te beantwoorden. Niemand toch zal willen
beweren dat de geneeskundige armendienst voldoende waarborgen voor hare
deugdelijkheid oplevert, wanneer de voorwaarden waarop zij is geregeld,
indruisschen tegen de billijkheid en den toets der zedelijkheid niet
kunnen doorstaan. Het is dan ook ligtelijk te beseffen dat onder
dergelijke omstandigheden de weg gebaand werd tot allerlei misbruiken
en ongeoorloofde handelingen en dat dien ten gevolge van lieverlede
hier en daar een staat van zaken is geboren die inderdaad
allertreurigst is en met den dag dreigt slimmer en bedenkelijke rte
worden.
Hieromtrent in nadere bijzonderheden te treden komt ons minder
gewenscht voor; voldoende moge het zijn de aandacht op dien staat van
zaken te hebben gevestigd om te doen uitkomen van hoe groot belang het
is dat daaraan weldra een einde kome.
Vaststelling van billijke voorwaarden aan de waarneming van de
geneeskundige armendienst verbonden, van voorwaarden die geen
aanleiding geven tot gedurige conflict tusschen de belangen van den
geneeskundige en die van de aan zijne zorg toevertrouwde armen, is
daarvoor een eerste vereischte.
Het karig loon van den armenarts, de aanneming of aanbesteding van
de geneeskundige behandeling der armen en van de levering der noodige
geneesmiddelen te zamen of ieder afzonderlijk, alle deze en dergelijke
onbillijke, tegen het zedelijk gevoel indruisschende voorwaarden worden
derhalve vervangen door een vast jaarlijksch honorarium in eens van den
armenarts dat geëvenredigd is aan de diensten die van hem
gevorderd worden: door een vast jaarlijksch honorarium in eens voor het
gereed maken van de geneesmiddelen, uit te keeren aan den geneesheer,
indien hij tevens de geneesmiddelen levert, of anders aan den apotheker
en in beide gevallen schadeloosstelling voor de geleverde
geneesmiddelen volgens een daartoe vastgesteld tarief.
Langs dien weg, wij houden er ons van overtuigd, zullen de velerlei
laakbare handelingen, die het tot dus verre bij de geneeskundige
armverzorging maar al te dikwijks plaats vinden, het veiligst bestreden
en voorkomen worden.
Dat even zeer voor voldoende goede verloskundige hulp zal moeten
gezorgd worden, spreekt van zelf. Wenschelijk komt het ons voor dat
overal de verloskundige armenpraktijk worde opgedragen aan vroedvrouwen
en dat ook hare bezoldiging in billijkere verhouding worde gebragt tot
hare diensten, dan dit thans veelal het geval is.
Welligt zal worden aangevoerd dat de invoering van eene dergelijke
regeling van den geneeskundigen armendienst, hoe gewenscht in beginsel
zij ook zijn moge, vooral in de kleine plattelandsgemeenten -en
in die gemeenten bestaat welligt de meeste behoefte aan zoodanige
verbetering- zal afstuiten op de bekrompenheid der beschikbare
geldmiddelen.
Deze tegenwerping intusschen vervult al dadelijk wanneer men bedenkt
dat juist de kleine plattelandsgemeenten door de opheffing van het
restitutiestelsel aanmerkelijk worden gebaat, [om]dat de
aanzienlijke sommen, die zij jaarlijks voor geneeskundige hulp ten
behoeve van hare elders woonachtige armen moesten uitkeeren en die zij
thans sparen zeker zullen overtreffen de hoogere uitgaven die eene
regeling van de geneeskundige armendienst, zoo als door ons wordt
voorgesteld, zal na zich slepen, zelfs al brengt men in rekening den
toename van het aantal hulpbehoevenden als gevolg van de opheffing van
het domicilie van onderstand; welke toename intusschen minstens zal
worden opgewogen door de vermindering van het aantal armen wanneer het
hoofdbeginsel van elke armverzorging “beperking van den
onderstand tot de werkelijk behoeftigen” ook op de te
verleenen geneeskundige hulp op doelmatige wijze wordt toegepast.
Uit het aangevoerde blijkt derhalve dat het stelsel van
geneeskundige armverzorging hetwelk wij wenschen ingevoerd te zien
berust op de volgende grondslagen.
1) beperking van de geneeskundige armverzorging tot de werkelijk
behoeftigen met strenge controle hierop;
2) vast jaarlijksch honorarium in eens voor den geneeskundige;
3) vast jaarlijksch honorarium in eens voor het gereedmaken van de
geneesmiddelen;
4) levering van de geneesmiddelen volgens een tarief van
schadeloosstelling.
Hierbij houde men in het oog dat in het oprigten van ziekenfondsen
voor mingegoeden -op de wijze zooals straks door ons is
aangewezen- het voornaamste middel gevonden wordt om de
geneeskundige armverzorging tot de werkelijk behoeftigen te
beperken.
De geneeskundige armverzorging volgens dat stelsel georganiseerd
zal -het is onze innige overtuiging- ten volle aan hare
roeping voldoen. Op de arme volksklasse zal zij een weldadigen invloed
uitoefenen en door aan den eenen kant het aantal hulpbehoevenden te
beperken en aan den anderen kant de werkelijk behoeftige
menschlievende, doelmatige en voldoenden hulp in geval van ziekte te
waarborgen: de belangen van den geneeskundige zal zij bevorderen, door
zijne diensten den arme bewezen op billijke wijze te doen waardeeren en
beloonen en bij dit alles zal zij de beschikbare geldmiddelen vrijwaren
tegen uitputting, het onvermijdelijk gevolg van te kwistige en
misplaatste bedeeling.
Wij gelooven het onnoodig op dezen oogenblik het door ons aangewezen
stelsel van geneeskundige armverzorging in meer bijzonderheden toe te
lichten; het spreekt intusschen wel van zelf dat wij daartoe ten volle
bereid zijn, indien dit mogt worden verlangd; zelfs achten wij een
verder overleg vooral met de gemeentebesturen in het belang der zaak
zeer gewenscht.
Het zij ons vergund dit stelsel van geneeskundige armverzorging aan
de aandacht van Uwe Excellentie aan te bevelen met beleefd verzoek de
invoering daarvan te willen bevorderen.
Wij nemen derhalve de vrijheid Uwe Excellentie voor te stellen:
Heeren Commissarissen des Konings uit te noodigen de gemeentebesturen
opmerkzaam te maken op het hooge belang van verbetering der
tegenwoordige regeling van de geneeskundige armverzorging, hunne
aandacht te vestigen op het door ons aangegeven stelsel en hun in
ernstige overweging te geven de regeling van de geneeskundige
armverzorging in hunne gemeenten, voor zoo veel noodig, volgens dat
stelsel te wijzigen.
Namens de Inspecteurs en adjunct Inspecteurs
voor het Geneeskundig Staatstoezicht
dr. Ingenhoudsz
onder-voorzitter
Adr. A. Fokker
Secretaris
uit:
Nationaal Archief
Familiearchief Fock
met onder meer stukken van mr. C. Fock
1 Bedoeld wordt de afschaffing van het restitutiestelsel en een eenvoudiger regeling van het domicilie van onderstand.
2 In de kantlijn is bij deze paragraaf met potlood geschreven: ‘niet van burgerlijke armenzorg’.
3 In de kantlijn is bij deze paragraaf met potlood geschreven: ‘noopen?’
4 In de kantlijn is bij deze paragraaf met potlood geschreven: ‘noodzaken?’
5 In de kantlijn is hier met blauw potlood een streep gezet.
inv. nr. 6
Memoires en aantekeningen van mr. C. Fock
Dit bestand bestaat uit aantekeningen van Fock over door hem
ontvangen brieven waarin allerlei politieke en bestuurlijke kwesties en
aan de orde worden gesteld en waarin hij advies krijgt over
sollicitanten naar vacante overheidsfuncties, zoals burgemeesters,
schoolopzieners e.d. De brieven zelf of delen daarvan worden ook
weergegeven en soms geeft de schrijver commentaar. Soms heeft Fock
later in de kantlijn geschreven wat er van de zaak terecht kwam. In de
periode oktober-december 1870 hield Fock zich voornamelijk bezig met
het kabinet waarvan de ene na de andere minister ontslag nam. De poging
een nieuw kabinet te formeren nam de resterende maanden van het jaar
1870 in beslag.
Op de geneeskundige armenzorg en de afschaffing van het
restitutiestelsel hebben betrekking:
Aantekening wijziging Armenwet (p. 586-587);
Brief van NN wonend in Stad aan ’t Haringvliet (Overflakkee) over het plan om de Armenwet te wijzigen, 20 april 1870 (ongepagineerd).