8
Conform het besluit van gisteren is een brief aan de
Staten van Utrecht
opgesteld. Bij de Staten wordt erop aangedrongen het geschil tussen het provinciale
Hof
en het stadsbestuur over de jurisdictie - zijn de suppoosten van het Hof wel of niet onderworpen aan de rechtspraak van de magistraat - te schikken. Als dat niet lukt zou men het voorstel dat Z.Exc. dienaangaande heeft gedaan kunnen overnemen.
De opschorting van de uitvoering van het vonnis van de magistraat tegen
Abraham Halinck, die heeft deelgenomen aan een verboden vergadering, achten
HHM onjuist. De Staten wordt dan ook verzocht niet toe te staan dat
de
uitvoering van krachtens plakkaten uitgevaardigde vonnissen wordt
opgeschort. Het argument dat het vonnis door de vroedschap en niet
door de schepenen is gewezen, gaat niet op. De vroedschap is
hiertoe
gemachtigd door de Staten van Utrecht d.d. 20/30 juni 1621 op het
schrijven van HHM van 24 juni 1621. HHM verwijzen naar hun plakkaat
van
1 feb. 1620.
Ook de brief aan het Hof is opgesteld en gelezen. Het Hof dient in de kwestie van de jurisdictie schikking mogelijk te maken en moet de suppoosten die de plakkaten hebben overtreden niet ongestraft laten. Inzake Halinck moet het Hof de stad niet tegenwerken.
In het antwoord aan burgemeesters en vroedschap van
Utrecht wordt eveneens aangedrongen op schikking van het punt van de
suppoosten. De jurisdictie is een zaak van de provincie en niet
van de
Generaliteit. HHM vertrouwen erop dat het Hof de uitvoering van
het
vonnis niet verder zal hinderen en dat de Staten bijstand zullen
verlenen.
De drie brieven zijn vastgesteld en goedgekeurd.