11
Joachimi compareert en verzoekt HHM in de geloofsbrief voor de
gedeputeerden
van de
VOC
die naar
Engeland
gaan, het recht op tussenkomst van de ordinaris en extraordinaris
ambassadeurs van HHM te noemen. Hij vraagt tevens voor de heren die
namens de Republiek zullen bemiddelen in de geschillen tussen de
VOC en
de Engelse Oost-Indische Compagnie, ook
Rantwyck en
Pauw op te nemen, te
weten voor de duur van hun eigen commissie in Engeland.
Daarnaast vraagt hij duidelijk geïnstrueerd te worden over de zaak van
Amboina
[Ambon], aangezien hij in de instructie voor de gedeputeerden van de
VOC heeft gezien dat zij het bij de verantwoording voor die zaak
laten aankomen op wat algemeen bekend is.
Op het eerste verzoek beslissen HHM twee geloofsbrieven en twee volmachten te laten opmaken: één voor de extraordinaris en ordinaris gezanten in Engeland en één alleen voor Joachimi. De voorgestelde exemplaren worden goedgekeurd. HHM besluiten tevens Rantwyck en Pauw
te schrijven dat zij hun verblijf in Engeland niet moeten
verlengen omwille van deze commissie, maar dat zij nog steeds
moeten
terugkeren naar de Republiek als zij daarvoor bericht krijgen van
de
gezanten in
Frankrijk.
Op diens tweede verzoek laten HHM Joachimi weten dat de nodige maatregelen al genomen zijn en dat hem
de resolutie van HHM in de zaak van Amboina van voor de
datum waarop de gedelegeerde rechters deze hebben ontvangen, ter hand gesteld zal worden. HHM
hebben de gedelegeerde rechters verzocht een verslag op
te
stellen van hetgeen gedurende hun commissie is voorgevallen in deze
zaak. HHM zijn van plan Joachimi daarmee te instrueren.