24/04/1629, 11

 
English | Nederlands

24/04/1629, 11

11 Ontvangen is de geloofsbrief d.d. Kassel 28 feb. van vrouwe Juliana, landgravin te Hessen voor haar gezant, Adolff Posta. Tevens wordt een door Posta aan HHM overhandigde propositie gelezen, waarin verzocht wordt het verstorven lijfpensioen van 1.000 gld. per jaar, door HHM bij de doop toegekend aan de overleden dochter van de landgravin, Juliana, landgravin te Hessen, te transfereren.1
De bespreking wordt uitgesteld.
De landgravin wenst HHM geluk en de zegen van God bij de komende veldtocht, opdat deze mag slagen voor het behoud van het vaderland, als troost voor de bedreigde gereformeerde kerk en tot eeuwige roem van HHM.
HHM hebben de overleden dochter van de landgravin ten doop gehouden en haar bij die gelegenheid een jaarlijks pensioen van 1.000 gld. toegekend, tot versterking van de vertrouwelijke relaties en onderhoud van de toewijding tot de Republiek. De landgravin laat niet na HHM hiervoor nogmaals te bedanken en wil zich bij gelegenheid graag dienstbaar tonen. Ze had gehoopt dat haar dochter, wanneer ze het geld ontving, ooit zelf haar dankbaarheid had kunnen doen blijken en dat haar oudste zoon zich in dienst van HHM had begeven om op die manier de aan zijn zuster verleende gunst te vergoeden. God heeft echter beschikt dat deze hoop nooit werkelijkheid zal worden en heeft haar twee oudste kinderen (die haar in deze moeilijke tijden tot troost hadden kunnen zijn) in de bloei van hun jeugd uit het leven geroepen. Het is niet moeilijk na te gaan welk een verdriet de landgravin daarover heeft.
De landgravin zou genoegen moeten vinden in de betoonde gunsten en zou HHM verder niet lastig willen vallen. Het is echter algemeen bekend in welke droevige staat de gereformeerden in het Duitse Rijk zich door Gods rechtvaardig oordeel bevinden. De landgravin werd als eerste getroffen, omdat haar niet alleen meer dan de helft van het hare ontnomen is, maar ook de andere helft onder voortdurende druk staat en lijdt onder de oorlog. Hetgeen haar rest is volledig verwoest, zodat ze geen manier ziet waarop ze haarzelf en haar kinderen (waarmee zij door God met een redelijk aantal gezegend is) zal onderhouden zonder een bijzondere Goddelijke beschikking. Deze uiterste nood, die aan geen enkele wet onderworpen is, dwingt haar haar vrienden en begunstigers om hulp te vragen. Aangezien HHM onder hen de eerste plaats innemen en zij moet boeten voor haar affectie, twijfelt de landgravin er niet aan dat HHM christelijk medelijden met haar hebben in deze reeks tegenslagen (een ongeluk komt immers nooit alleen). Om deze reden moet ze haar moed bijeen rapen en HHM vragen, gezien de deerlijke toestand waarin ze zich bevindt, de alliantie met het huis van Hessen en van Nassau en hun devotie ten opzichte van haar overleden dochter, hun doopkind, het aan haar dochter verleende jaarlijks pensioen van 1.000 gld. onveranderd te handhaven voor haarzelf en dit voor de verdere duur van haar leven. De landgravin wil er op wijzen dat ze door een gevaarlijke ziekte, die ze opgelopen heeft door de talrijke droevige gebeurtenissen en waarvan ze nog niet volledig genezen is, waarschijnlijk niet lang meer te leven heeft.
HHM zullen hierdoor haarzelf en haar huis aan zich verplichten en tonen op het juiste ogenblik, waarin men zijn ware vrienden leert kennen, een vriendschap die diep in het hart doordringt. Van haar kant bidt de landgravin zonder ophouden voor het welzijn van de Republiek. Ze voedt haar kinderen van jongsaf zo op dat zij de grootmoedigheid van HHM erkennen en dat zij ooit in hun dienst mogen treden, zeker wanneer God na deze grote storm opnieuw de zon laat schijnen over het vorstelijke huis van Hessen. Het zal HHM bovendien grote lof opleveren, wanneer men verneemt dat zij zich zo over hun bedreigde geloofsgenoten ontfermen, hun christelijke liefde betonen en laten meedelen in de recente zegen die zij van God hebben mogen ontvangen. Op deze manier geven zij God reden om het geluk van HHM te bestendigen.

1 Geïnsereerd in S.G. 3188.