12
Ernst Casimir schrijft d.d. Leeuwarden 22 maart dat de steden vanwege het
punt van de corporagelden1 moeite hebben met de
aanvaarding van de
uitspraak van HHM van 28 okt. 1625. Zij beschouwen die als een
bijzondere belasting die nergens in de Verenigde Nederlanden meer
wordt geïnd. Wellicht kan men de steden tegemoetkomen en wordt de
bereidheid groter indien HHM nog eens de rapportages van de in
1601 en 1602 in 's-
Gravenhage
en
Friesland gehouden beraadslagingen bezien. Die
betroffen
de
door Friesland en wijlen graaf
Willem van
Nassau
gedane voorstellen aangaande de gemene middelen.
HHM zullen antwoorden dat de verpachting van de middelen aanstaande is en dat er te weinig tijd is om dergelijke bezwaren te onderzoeken. De leden van de
Staten van Friesland
moeten dan maar provisioneel de uitspraak en daarin genoemde middelen aannemen en in werking zetten, dan wel via executie daartoe geraken. HHM verwijzen wat de bezwaren betreft naar hun besluit van 24 maart en hetgeen de leden daarover is geschreven.
Ter voorkoming van tijdverlies zal de RvS, met behulp van de heren die laatst in Friesland zijn geweest, een instructie opstellen voor zowel de verdere executie van de zaak als de handelwijze in het geval een lid van de provincie bezwaar maakt. Daartoe worden de RvS zowel de recente stukken en retroacta als die van 1601 en 1602 ter hand gesteld.
07/04/1626, 12
1
Toen de
steden van Friesland in 1579 als vierde kwartier tot de Landdag
werden toegelaten, stemden ze er in toe om in het vervolg een negende
deel (11,1 procent) in de lasten op te brengen. Dit percentage voor
de 'corpora der steden' vormde vanaf dat jaar de grondslag voor de
bijdrage van de steden in de quote, voor zover die door omslagen over
de florenen werd betaald. Nadat ook generale middelen waren ingevoerd
die naar verhouding zwaar op de steden drukten, werden de corporagelden
hoe langer hoe meer als onrechtvaardig ervaren. In
augustus 1634 werden de corporagelden tot nader order afgeschaft. Zie
Trompetter, Gewestelijke Financien Friesland
149.