7
De
Directeuren van de Levantse Handel
berichten d.d. Amsterdam 8 jan. over twee rekesten van
Cornelis Witsen, hoofdconsul in Aleppo, die zij conform de resolutie
van 16
dec.
1627 hebben ontvangen. Hun advies1 d.d. 7 jan. is
ondertekend door de directeuren
Joris Jansz.,
Jan Gerritsz. Hooft,
Dirck
Corver,
Cornelis Michielszn.
Blaeuw,
Willem Muilmen en
Abraham
de
Velaer.
Witsens voorstel tot oprichting van een geoctroyeerde compagnie van rederij acht de Directie onnodig aangezien HHM met plakkaten van 10 okt. en 27 nov. 1627 de scheepvaart op de
Levant hebben geregeld. Het redres van de handel op de manier zoals
Witsen voorstelt is onnodig zoals op verzoek van de Directie ook
enkele
notabele kooplieden aangeven. Het zou eerder tot nadeel dan
tot herstel van de handel leiden. Dat lijkt de consul zelf ook te
veronderstellen gezien zijn wens de Levantse importgoederen uit
andere landen te bezwaren met twintig of 22 procent belasting.
In dat geval zouden de goederen immers vanuit andere plaatsen
uitgevoerd worden wat tot vermindering van het landsinkomen zou
leiden
en strijdig is met de gebruikelijke vrijhandel van de
Republiek.
Witsens verzoek inzake zijn traktement en betaling van zijn schulden achten de directeuren billijk. Zijn schulden zijn ontstaan door de grote onkosten die Witsen volgens zijn rekening bij zijn intrede heeft gehad, door de slechte handelssituatie en doordat facteurs de rekeningen van hun meesters niet volledig met het consulaatrecht belasten. Om in de betaling te voorzien verzoekt Witsen een jaartraktement van tenminste 4.000 realen van achten in plaats van de twee procent die hij gewoonlijk voor het consulaatschap krijgt. Daarnaast wil Witsen zo'n 1.000 realen van achten voor ordinaris geschenken die gewoonlijk uit de twee procent worden betaald. Deze 5.000 realen van achten en de 2.000 realen ter vergoeding van door hem betaalde voorschotten wil hij jaarlijks krijgen uit de gewoonlijke tanza of cottimo, waarvoor nu al drie procent betaald wordt ter vergoeding van de extraordinaris geschenken en wering van averij en valse aanspraken waaraan men in deze gebieden dikwijls is onderworpen. Hiertegen zien de directeuren geen bezwaar aangezien de handelsomvang tegenwoordig beperkt is doordat de goederen door het sluiten van de licenten en de oorlog in de omliggende landen slechts met verlies verkocht worden. Komend jaar zal de handel nog geringer zijn, vooral wanneer de lasten over de kleine kapitalen die daarheen gaan zeer excessief blijven en al snel vijftien à zestien procent en meer bedragen. Als de kooplieden dit bemerken, zal niemand meer op de Levant handelen. Daardoor zou de nu reeds verziekte handel helemaal teloorgaan. Het benodigde geld kan dus beter niet uit de handel gehaald worden.
Als zij een consul in
Aleppo willen, wat tot onderhoud van de handel en begunstiging van
de welvaart van de Republiek nodig is, zouden HHM een belasting
moeten heffen die
minder
schadelijk is voor de handel. Zij kunnen het jaartraktement van de
consul en de ordinaris geschenken beter met een rentelening
betalen,
zodat de consul daarmee een jaar vooruit kan. Met het traktement
moeten HHM niet wachten totdat het consulaat het heeft ontvangen en
aan
Witsen doorgezonden aangezien dat wel een jaar kan duren.
Bovendien
kan het consulaat met het geld in voorraad het traktement van de
consul
voorschieten en betalen aan degenen die hij daartoe machtigt. Het
tekort moet echter voorgeschoten of geleend worden door HHM die
inzicht krijgen in alle inkomsten en uitgaven. Als de handel zou
verbeteren, dan zou het overschot voor het land zijn.
Op deze manier kan wel tweemaal zoveel geld van het consulaat binnenkomen via de consul. De goederen zijn hier immers meer waard dan in de Levant en de facteurs lichten de consul enorm op waartegen de consul niets kan
doen. De Republiek zou veel
profijt
hebben van verbetering van de handel.
De directeuren menen dat de consul ter vergoeding van zijn schuld van 6.000 realen van achten jaarlijks tussen de 1.000 en maximaal 1.500 realen van achten uit de tanza en cottimo mag halen zodra daartoe voldoende geld binnenkomt. De tanza mag echter niet hoger worden dan drie procent. Tot deze hoogte is hij gestegen door ongewone moeilijkheden en lasten die voorlopig niet opnieuw zullen voorvallen, zodat men hoopt snel weer geld in voorraad te hebben.
Aangezien de facteurs in Aleppo zowel ten aanzien van de tanza als van het consulaat niet al hun kapitaal aangeven, moeten HHM de consul gelasten daarop te letten. Hij moet ieder jaar daarvan rekening doen aan de directeuren opdat zij misbruik kunnen corrigeren.
Verder moeten HHM ordonneren dat de schippers die in de Levant laden op straffe van 100 pond Vlaams, of zoveel als HHM willen, nauwkeurig doorgeven aan de door het consulaat aangestelde ontvangers welke goederen zij daarheen zenden. Ook moeten de schippers een akte van de consul geven aan de ontvangers zodat men daarin en in het konvooiboek kan zien of zij iets verzwijgen.
Dit is het beste wat de Directie kan aanraden. Als HHM of iemand anders een beter plan heeft in het algemeen belang en met name dat van de handel, dan moeten zij dat opperen.
HHM leggen het advies van de Directie voor aan consul Witsen.
14/01/1628, 7
1
Geïnsereerd
in
S.G. 3187 en gedrukt in Heeringa, Bronnen tot de
geschiedenis van de Levantschen
handel , I,1, 543-545.