5
De binnengekomen
Maximiliaen, vrijheer van Batenburch, en dr.
Maerten
Vermeer dienen een remonstrantie in.1
Op last van de
Staten
en het
Hof van Gelderland
heeft de
momber de remonstrant voor het Hof gedaagd met het doel hem zijn
recht van appèl, hetgeen die van
Batenburg en de
bijbehorende dorpen gewoonlijk bij de Batenburgse
leenmannen
aan de [kasteel]brug hadden, en zijn recht van superioriteit over
Batenburg te laten aantonen. Anders zou hij deze rechten
moeten
opgeven en laten toekomen aan een onder het ambt van
Maas en
Waal gelegen en gehorig
gerecht genaamd
Bergharen. De remonstrant heeft
hiertegen aangevoerd als gehoorzaam aan het Duitse
Rijk
in
plaats van aan Gelderland niet
aan
de rechtspraak van het Gelderse Hof te zijn onderworpen. Daarom wil
hij
de zaak door een onpartijdige partij zoals Z.Exc. en HHM, de
keizer en zijn raad of andere
machthebbers laten beslissen. Het Hof heeft hierop echter geen
acht geslagen en de zaak voortgezet tot een vonnis. In 1624
heeft de
remonstrant bij HHM en Z.Exc. een rekest en remonstrantie
ingediend om het Hof de rechtspraak in deze zaak te ontzeggen en
deze
aan HHM te delegeren. Tevens hebben de Gelderse heren
het door zijn
vorsten gestichte klooster
Holtmeer met de
bijbehorende goederen van de remonstrant afgenomen en onder
contributie
gesteld. Hij heeft daartoe rechters van HHM verzocht voor wie hij
de
Gelderse heren kon laten komen om de zaak af te handelen. Deze
remonstrantie volgt uitgebreider in bijvoegsel A.
Hierop hebben HHM en Z.Exc. de naar de Gelderse Landdag te
Zutphen afgevaardigde
Beveren en
Schaffert het verzoek van de
remonstrant laten indienen bij de Gelderse Landschap en het Hof.
Deze moesten daarop antwoorden en een geschikte oplossing geven,
terwijl
de situatie intussen onveranderd zou blijven. De commissarissen
hebben dit
gedaan,
zoals blijkt uit de aantekeningen daarvan onder B.
Desondanks hebben de heren van Landschap en Hof zich hieraan niet gehouden, maar de zaak op 21 april voortgezet en in hun vonnis de genoemde exceptie van incompetentie en wraking verworpen. Daarmee zou het appèl van Batenburg blijven bestaan maar zou de remonstrant zijn recht op hoger beroep van de bijbehorende dorpen
Horssen en
Leur
[Etten-Leur] niet voldoende
hebben bewezen.
Dientengevolge worden de sinds maart 1618 lopende en toekomstige
appèlzaken voorgelegd aan het ordinaris hoofdgerecht van Maas en
Waal
te Bergharen met een vergoeding van alle kosten, zoals uitgebreider
is
gesteld in bijvoegsel C.
Hierdoor is de remonstrant beroofd van het recht van superioriteit van de heerlijkheid Batenburg ten aanzien van daaraan verbonden dorpen. Deze dorpen behoren echter vanaf het begin onder de investituur van Batenburg en zijn als een rijksleen en stende in het bezit geweest van hem en eerdere heren van Batenburg, ook voordat de graven, vorsten en het Hof van Gelderland zijn gekomen. Het appèlrecht van deze dorpen lag bij Batenburg, zoals de genoemde remonstrantie aantoont.
Op 19 en 24 april heeft de remonstrant het Hof geschreven vanwege de krachtens HHM door Beveren en Schaffert in het werk gestelde procedures het vonnis nietig te verklaren. Deze brief is onder bijvoegsel D te vinden.
Op 6 mei hebben de heren van de Landschap conform advies van het Hof de momber gelast inzake ongehoorzaamheid wegens de protestatie het recht van de Landschap tegen de remonstrant te handhaven. Dit blijkt ook uit het op 7 mei genomen besluit van de Landschap, te vinden onder bijvoegsel C.
Op 12 mei heeft de Landschap gelast dat de remonstrant het klooster Holtmeer en bijbehorende goederen niet meer zou terugkrijgen. Het beheer hiervan zou in handen blijven van de
Gedeputeerde Staten van het Kwartier Nijmegen
die tevens alle andere tot het kapittel van Batenburg
behorende goederen (waarvan het beheer tot nog toe aan de
remonstrant
is toegekomen) zouden beheren. Dit besluit is uitgebreider te
vinden
onder
bijvoegsel F.
Uit alles blijkt volgens de remonstrant dat de heren van Gelderland hem als heer van Batenburg, de keizer en het Duitse Rijk ernstig hebben geschaad. Zij hebben zijn
heerlijkheid, een baronie en rijksstende, tegen de rijkswetten in
de
facto onderworpen aan hun vorstendom. Het is algemeen bekend dat
rijksvorsten geen andere rijksstende, hetzij graaf of baron, onder
zich
mogen stellen of recht van superioriteit over hem mogen gebruiken.
Het
gaat HHM bijzonder aan dat vreemde onderdanen, met name tot het
Duitse
Rijk en direct onder de keizer behorende onderdanen, niet door de
provincies of kwartieren in hun recht mogen worden aangetast,
conform
het zestiende en zeventiende artikel van de Unie. De remonstrant
zal
zich in het uiterste geval ook bij de keizer en diens raad
beklagen.
Aangezien de genoemde vonissen en besluiten ook aanslagen zijn
tegen de
door de remonstrant voor HHM gebrachte en de door de afgevaardigden
Beveren en Schaffert aan de Gelderse heren aangezegde procedures,
verzoekt hij HHM het Hof en de heren van Gelderland de vonissen en
besluiten voorlopig te laten opschorten. Voor hun rechters zou de
remonstrant dan de herroeping of nietigheid daarvan kunnen
aanvoeren.
Tevens kunnen deze tot teruggave van de kloostergoederen en
afschaffing van de contributie besluiten, conform het in 1624 door
de
remonstrant gedane verzoek. Dit opdat hij de zaak anders
in
handen van het Duitse Rijk zou moeten stellen, waartoe hij bij eed
verplicht is.
HHM geven de remonstrantie met alle bijlagen voor onderzoek aan Willem van Beveren en Schaffer.
13/06/1628, 5
1
De
remonstrantie is geïnsereerd in
S.G. 3187.