05/10/1629, 6

 
English | Nederlands

05/10/1629, 6

6 1
Predikant Dothias Wiarda en Sixtus van Amama, gedeputeerden van graaf Ulrich van Oost-Friesland, compareren ter vergadering. Uit kracht van hun geloofsbrieven dienen zij eerst mondeling en daarna schriftelijk de volgende propositie in. 2
HHM zullen de gedeputeerden van de stad Emden op de hoogte stellen van de aankomst van de gedeputeerden van de graaf en hun tevens laten weten een propositie te hebben ingediend en hun beklag te hebben gedaan over de gewelddaden van Emden ten aanzien van de opgezetenen van het platteland van Oost-Friesland.
In de propositie wenst graaf Ulrich HHM eerst voorspoed toe. De gedeputeerden herinneren HHM aan eerdere klachten van de graaf over de vergaande maatregelen die onlangs door Emden zijn genomen: enkele ingezetenen van het land, zowel edelen als anderen en met name pachters en ambtenaren van graaf Ulrich, zijn gevangengezet. Daarop hebben HHM graaf Ulrich en Emden aangeschreven ieder enkele gedeputeerden naar de vergadering van HHM op 1 okt. te sturen. De graaf heeft zich daaraan gehouden. Hij hoopt dat HHM uit redelijkheid en rechtvaardigheid en in overeenstemming met de gesloten akkoorden en afscheidsbrieven, het verval van Oost-Friesland willen tegengaan en de vrede aldaar willen herstellen.
Wiarda en Amama hebben bij aankomst vernomen dat HHM enkele dagen eerder op het verzoek van de gecommitteerden van de landstenden Emden hebben geschreven de gevangenen vrij te laten. Zij hopen dat daaronder ook de pachters en ambtenaren van graaf Ulrich begrepen zullen zijn, alsmede de dienaars en de ambtenaren van het gerecht binnen de stad en het ambt, die zij gevangenhouden op het huis van graaf Ulrich. Ze eisen van hen een grote som geld, onder bedreiging hen door soldaten te laten executeren. Zo waren in het huis van de ambtman tegenwoordig soldaten gelegerd, terwijl hij zelf op het huis van graaf Ulrich gevangen wordt gehouden. De gedeputeerden hopen dat HHM ook zullen besluiten dat die van Emden tegen alle rechten waarin is vastgelegd wat onschendbaar moet zijn, alle goederen van het land die ze in de stad voor de keizerlijke troepen hebben veiliggesteld zonder onderscheid laten aantekenen, verzegelen en vrijgeven. Ook moeten ze de schepen waarmee zij alle havens en rivieren bezet houden, terugroepen en alle goederen restitueren die zij van de ingezetenen van het land hebben geroofd. Daarbij is zo afgrijselijk opgetreden dat geen vijand dat zou overtreffen. Die van Emden hebben kort na ontvangst van het schrijven van HHM met het verzoek enkele gedeputeerden hierheen te zenden nog enkele troepen soldaten van meer dan tweehonderd man sterk 's nachts met schepen uitgezonden met de bedoeling meer gevangenen te maken. Maar omdat de meeste boeren al waren gevlucht omdat ze 's nachts niet in hun huizen durfden te blijven, is er maar een gevangengenomen. Wel zijn alle ingezetenen van Schoonorth, Aland en Wirdumer Neuland beroofd, zelfs kinder- en vrouwenkleding werd meegenomen. Wat zij niet konden gebruiken of meenemen hebben ze stukgesmeten. Het koren of graan dat was afgedorst hebben ze in zakken gedaan die zij in grote aantallen hadden meegebracht. Deze zijn naar de stad gevoerd. Daaronder waren ook de zakken van burgemeester Hendrick Harbarts, waarvan er een in een boerenhuis is achtergelaten. Zijn naam en merk waren daarop nog te onderscheiden. Het is niet te hopen dat HHM toestaan dat deze boeren van hun goederen verstoken blijven. De commandant over deze troepen heeft nadrukkelijk verklaard opdracht te hebben de hofsteden van graaf Ulrich in brand te steken, maar dat ging hem ter harte vanwege het mooie, nog niet gedorste koren.
Tegen alle overlast en misdaden bestaat geen andere remedie dan het regiment in Emden te houden aan de akkoorden en hun de middelen te ontnemen waarmee zij zoveel jaren achtereen het land in beroering en hun landsheer in onzekerheid hebben gehouden:
ten eerste, het regiment in de stad dat conform de akkoorden is toevertrouwd aan de burgemeesters en raad bestaande uit twaalf personen, die door de Veertigraad gekozen en door graaf Ulrich als landsheer bevestigd en beëdigd moeten worden. Wanneer zij een kwestie willen regelen, deputeren zij een achterraad uit het college van burgemeesters en raden en de Veertigraad, zoals tegenwoordig gebeurt. Deze gedeputeerden krijgen het wettelijk gezag en de krijgsmacht opgedragen om naar goeddunken te handelen zonder de andere raadsheren te raadplegen, die zich ondertussen alleen met justitiële en gerechtelijke zaken bemoeien. Deze regeringswijze moet nodig verbeterd worden en in overeenstemming met de voorwaarden van de gesloten akkoorden worden gebracht, anders kunnen de regeerders van de stad niet gehouden worden voor een wettig bestuur, dat zijn naam heeft van de kiezers, maar door de vorst bevestigd wordt in zijn gezag en macht. Daarvan wordt in het veertigste artikel van het verdrag van Osterhusen uit het jaar 1611 alsmede in de apostille tegen de bezwaren van de inwoners van Emden uit het jaar 1620 artikel negen wel melding gemaakt, maar het is nodig dat nader te verklaren;
ten tweede, het garnizoen van zeshonderd soldaten dat conform het verdrag van 's- Gravenhage van 1603 door wijlen graaf Enno op kosten van het land is toegestaan te legeren in de stad ter bescherming tegen oproer van binnenuit en aanvallen van buitenaf en waarmee door de landstenden - hoewel met grote bezwaren - is ingestemd. Dat garnizoen maakt zich nu schuldig aan wandaden. De graaf en de landstenden kunnen nooit hebben bedoeld dat het onderhouden van dit garnizoen een eeuwige plicht is voor het landschap zoals HHM door hun gecommitteerden in het jaar 1619 op 2/12 juni nadrukkelijk hebben laten verklaren. De landstenden die ernstige overtredingen tegen de inhoud en intentie van de eerste instelling hebben geconstateerd, hebben dikwijls maar tevergeefs verzocht van het onderhoud van dit garnizoen ontslagen te worden. Maar in 1620 is bewerkstelligd dat alle garnizoenscommandanten, -kapiteins, -bevelhebbers en de gewone soldaten, de eed hebben afgelegd zich niet buiten de stad in te laten zetten, zonder instemming van de landstenden, de graaf en HHM. Op straffe dat het garnizoen dadelijk wordt afgedankt, hebben die van Emden daarop hun revers afgegeven.
Die van Emden hebben naast alle andere overlast opnieuw tegen de eed van de soldaten en de door hun afgegeven revers gehandeld door het garnizoen zo schandelijk te misbruiken, zoals nu blijkt. Daarom vertrouwen graaf Ulrich en de landstenden er vast op dat HHM hen van deze last zullen bevrijden, mede vanuit de overweging dat het voor het land niet alleen onmogelijk is de kosten langer te dragen, maar ook omdat de aanleiding voor de oprichting van dit garnizoen allang is verdwenen. Want het was bij de eerste instelling de bedoeling dat een neutraal garnizoen in Emden voor een tijd op kosten van stad en land onderhouden zou worden tot de vredeshonderhandelingen in 's-Gravenhage in 1603 resultaat zouden hebben. Toen die werden afgebroken is het garnizoen van HHM in het jaar 1607 opnieuw in de stad gebracht, alwaar het nog altijd verblijft. Sindsdien is de vrede tussen graaf Ulrich en die van de stad Emden dikwijls door dit garnizoen aangetast. Graaf Ulrich en de landstenden zouden meer rust en vrede hebben wanneer alleen het garnizoen van HHM zorgt voor het behoud van de stad, zonder de soldaten van Emden die het land kwellen.
Na vaststelling van beide punten verzoeken Wiarda en Amama HHM die van Emden tot strikte navolging van de gesloten akkoorden te dwingen om staat te kunnen maken op rust in het hele land. Want indien de genoemde ongeregelde regering doorgaat en zij met soldaten versterkt blijft, is slechts wanorde met verwoesting en ondergang van hun ingezetenen te verwachten.
Wat betreft de naleving van de akkoorden moeten HHM weten dat die van Emden geen punt of artikel kunnen aandragen waarin graaf Ulrich zich te buiten is gegaan of hij hun tekortgedaan heeft. Daarentegen is er geen punt of artikel waarin die van Emden handelen naar de akkoorden, omdat zij graaf Ulrich helemaal niet als heer erkennen. Zo zoeken zij geen bekrachtiging van de door hen gekozen magistraten, zoals zij naar de letter van de gesloten akkoorden gehouden zijn te doen. Ze blijven weigeren graaf Ulrich plechtig te erkennen, wat het fundament vormt van de superioriteit van graaf Ulrich zoals bepaald in het derde artikel van verdrag van Osterhusen.
In de akkoorden is expliciet en onbetwistbaar uitgedrukt wat die van Emden jaarlijks aan graaf Ulrich moeten betalen. Deze over enkele jaren opgelopen som dient voor alles aan de graaf te worden betaald, terwijl hem ook van alle boeten en keuren in Emden de helft toekomt.
Ook hebben die van Emden enige tijd geleden enkele wijn- en bieraccijnzen of tol ingetrokken die aan graaf Ulrich toebehoren, voorwendend dat deze graaf Ulrich door een vonnis van de Hoge Raad waren ontnomen. HHM hebben op advies van de Hoge Raad verklaard dat graaf Ulrich mag bewijzen dat deze tol niet nieuw maar oud is en dateert van voor het keizerlijke decreet van 10 feb. 1589, waarin gesproken wordt over nieuwe tollen en accijnzen, ofschoon deze al vele jaren in gebruik waren. Wiarda en Amama verzoeken HHM uit naam van de graaf van Oost-Friesland iemand te benoemen die uit de oude registers en documenten die zij kunnen overleggen zich over de oudheid van deze tol laat informeren. Na vaststelling daarvan kunnen die van Emden gedwongen worden tot restitutie van het gebruik ervan en tot vergoeding van de gederfde inkomsten.
Er zijn nog wel enkele andere punten in kwestie, die HHM door middel van een apostille in het jaar 1620 overlieten aan het recht, zoals het hofgericht waar ten dele een proces is aangevangen waarover men een vonnis mag verwachten. Wijlen de vader en broer van graaf Ulrich hadden liever gezien dat deze kwestie in de minne was geschikt. Daartoe zijn vergeefs enkele voorstellen gedaan.
HHM wordt verzocht de zaken af te wegen en de gedeputeerden over hetgeen is verhaald een goede resolutie te verlenen op goede gronden en conform de akkoorden die ten overstaan van HHM tussen graaf Ulrich en de stad Emden zijn gemaakt. HHM kunnen daarmee eer en aanzien behalen en graaf Ulrich en het hele land tot dankbaarheid aan zich verplichten.

1 In S.G. 54 volgt folio 763 na folio 663. Dat is weliswaar gedateerd 5 oktober, maar uit het niet aansluiten van de tekst kan worden opgemaakt dat dit folio op een verkeerde plaats in het register is ingevoegd. Er blijkt nog een folio 763 te zijn, gedateerd 14 november, met eensluidende tekst als het verkeerd ingebonden folio 763 maar in een andere hand geschreven. Op een apart blad na folio 763 wordt de verklaring gegeven voor de afwijkende hand. Zie ook resolutie 1 van 14 november. Hier wordt vervolgd met de tekst van folio 664.
2 Geïnsereerd in S.G. 3188 en gedrukt: Aitzema, S. & O. kwarto II, 995-999/folio I, 936-937.