Tijdens het werk aan de brieven van Johan de Witt komen we vaak bijzondere zaken tegen. Dat kunnen noemenswaardige personen zijn, vreemde voorvallen, persoonlijke voorvallen, opvallende materiële zaken, enzovoort. Vooruitlopend op de lancering van de database met de correspondentie van Johan de Witt zullen we hiervan via blogpagina's en tweets regelmatig melding maken. Volg ons daarom ook via Facebook: Johan de Witt NL, Instagram en Twitter: @JohandewittNL.
 
Nederlandse verontwaardiging over lichtgeld en Engelse vuurtorens
De verre handelsreizen van de Republiek in de 17e eeuw gingen per boot. Dit was de snelste manier om een grote afstand af te leggen. Langs de verschillende routes stonden vuurtorens om schepen in het donker te behoeden voor aanvaring met het land. Daarnaast werden de vuurtorens gebruikt voor navigatie. Op volle zee werden kaarten en meetinstrumenten gebruikt, maar dichter bij de kust kon je aan de hand van vuurtorens zien waar je je ongeveer bevond.
Op hun reis naar plekken in de Oost en West moesten Nederlanders steevast langs Engeland varen.
De Republiek en Engeland stonden vaak op gespannen voet met elkaar. Verschillende zeeoorlogen werden tussen de landen uitgevochten om handelsbelangen. Ook over de vuurtorens, en dan voornamelijk
het lichtgeld dat betaald moest worden, was lang niet elke Nederlander te spreken. Zo ook Johan Meerman niet.
Meerman (1624-1675) was vanaf 1653 schepen van de stad Leiden en werd in 1656 burgemeester van dezelfde stad. Hij bekleedde van 1667 tot 1670 de functie van gedeputeerde in de vergadering van de Staten-Generaal. Later, in 1667, werd hij samen met Johan Boreel (die burgemeester van Middelburg was) als bijzonder gezant naar Engeland gestuurd. Het doel van dit gezantschap was om de rust in Europa terug te laten keren. Als onderdeel hiervan was Meerman betrokken bij het sluiten van De Triple Alliantie tussen Engeland, Nederland en Zweden. Hiermee konden de drie landen een verbond vormen tegen de Franse koning Lodewijk XIV. Daarnaast schreef Meerman veel brieven aan Johan de Witt, waarin hij hem op de hoogte hield van de zaken die in Engeland speelden.
Tijdens zijn bijzonder gezantschap schrijft Meerman in 1668 aan De Witt over vuurtorens rond de Engelse kust en het lichtgeld dat bij deze vuurtorens betaald moest worden.(1) Dit lichtgeld houdt hem al langer bezig en Meerman laat De Witt weten dat hij er het een en ander over heeft uitgezocht. Hij komt erachter dat 'het daermede eygentlijck soo niet gelegen is als ick het tot noch toe altijdt hebbe begreepen'.
Meerman geloofde namelijk in eerste instantie in de goede intenties van de Engelsen. Hij laat De Witt weten dat hij er altijd van uitging dat er vuurbakens in Playmouth (het huidige Plymouth) en andere plekken stonden om schepen voor schipbreuk te 'preserveren' (behoeden). Het blijkt echter dat de Engelsen de vuurtorens ook gebruiken uit winstbejag. Meerman ziet het als een valse manier om de Republiek geld uit de zak te kloppen. In zijn brief aan De Witt zet hij zijn verontwaardiging uiteen.
Sir John Meldrum heeft van de Engelse koning een octrooi gekregen waarmee hij de vuurbakens bij de kust van de county Kent mag regelen. Hiervoor moet hij per jaar 20 pond aan de staatskas betalen. Ook is hij verplicht om elke nacht tenminste drie vuren te laten branden langs de kust. Dit zodat de schepen 'niet zouden vervalen op de Goeyingh'.(2) Deze afspraken kunnen rekenen op goedkeuring van Meerman. Met het volgende deel van het octrooi is hij het echter niet eens.
Sir Meldrum mag namelijk aan elk schip dat langs een van zijn vuurtorens komt een bepaald bedrag in rekening brengen. Het bedrag wordt berekend per vat. Dit slaat op de grootte van het schip.(3) Per vat mag, voor zowel de heen- als terugreis, een bedrag van 1 stuiver worden gevraagd. Deze regel geldt voor zowel Engelse als buitenlandse schepen.
Buitenlandse schepen die de Engelse havens niet van plan zijn aan te doen, maar hier door bijvoorbeeld slecht weer toch terecht komen, moeten 2 stuivers per vat betalen. Dit geldt voor de heen- én terugreis. Als bewijs wordt er een biljet aan de kapitein afgegeven. Anders kunnen schepen wegvaren zonder 'noghtans een duyt daer voor te betaelen', aldus Meerman. Bij de brief voegt hij twee van dit soort biljetten bij, als bewijs voor De Witt.
De kosten voor langsvarende schepen lopen alleen maar verder op. Als zij via Arphandes (Noord-Engeland) naar het noorden willen varen, betalen zij wederom 2 stuivers per vat. Zo kan het zijn dat een schip voor de hele reis 8 stuivers per vat moet neer leggen, 'dat in sulcken geval al hoogh [op] loopt'.
Of De Witt net als Meerman verontwaardigd was over het hoge lichtgeld dat betaald moest worden, is niet duidelijk. In het antwoord dat de raadpensionaris op 4 februari schrijft, spreekt hij daar niet over. Ook in de volgende brieven die Meerman aan De Witt schrijft, komt het lichtgeld niet meer naar voren. Was het een eenmalige verontwaardiging van Meerman, of waren er meer mensen in de Republiek die het oneens waren met het hoge bedrag dat buitenlandse schepen moesten betalen als zij langs de Engelse kust voeren? Het kan interessant zijn om de briefwisseling van De Witt op dit punt nader te onderzoeken.
 
Marinka Joosten, 27 oktober 2017
 
Noten
- (1) Johan Meerman aan Johan de Witt, 28 januari 1668. NL-HaNA, Raadpensionaris De Witt, 3.01.17, inv.nr. 1755.
- (2) Goeyingh is de oude naam voor de Goodwin Sands; een zandbank vlak voor de kust van Kent in Engeland.
- (3) Vat kan staan voor het aantal vaten dat in een schip vervoerd kan worden, dan wel de inhoud van een schip. Tot de invoering van het metrieke stelsel in 1816 werd vat als inhoudsmaat gebruikt. Tegenwoordig staat dit gelijk aan 0.1 kubieke meter.