3
HHM lezen het conform de resolutie van gisteren opgestelde rapport van
Bas en
Beaumont over hetgeen
zij met
Camerarius uit naam van de
koning van
Zweden, besproken hebben.1
Dit rapport wordt met een beredeneerde brief aan de verschillende provincies gestuurd om te overwegen wat het best gedaan kan worden, in het landsbelang en ter beveiliging van de
Oostzee en
Noordzee. HHM vragen hun over deze
kwestie zo spoedig mogelijk te vergaderen, een
constructieve resolutie te nemen en hun gedeputeerden
in de vergadering van HHM op deze zaak - die geen uitstel duldt -
te gelasten.
Bas en Beaumont brengen verslag uit van het
gesprek dat zij conform de resolutie van HHM d.d. 25 april met
Camerarius, ambassadeur van de koning van
Zweden,
gehad hebben. Zij hebben de ambassadeur meegedeeld dat de
Staten-Generaal de beveiliging van de
Oost-
en de Noordzee ter harte nemen. HHM hebben berichten ontvangen over de opmars en de
verdere plannen om in naam van de
keizer en het
Oostenrijkse huis, de gebieden,
zeesteden
en havens aan de Oostzee te controleren. Om deze reden zijn zij
benieuwd naar de plannen van de koning van Zweden ter
verdediging van de Oostzee en het afweren van geweld gericht tegen
zijn land en aangrenzende gebieden, die reeds gedeeltelijk zijn
geïnvadeerd. HHM zijn gaarne bereid in het algemeen belang
hulp te
bieden om de scheepvaart
en
handel te behouden, maar zijn daar als gevolg van de excessieve
lasten
voor de oorlog tegen de
koning van
Spanje niet toe in staat.
Het lijkt hun onmogelijk maandelijks 150.000 gld. subsidie aan de
koning van Zweden te betalen, zoals door de ambassadeur is
voorgesteld.
Zij zouden van Camerarius willen vernemen wat de
precieze Zweedse
plannen zijn en met welke minimale bijdrage de Republiek zou
kunnen volstaan.
Deze heeft geantwoord dat de koning nog oorlog voert in
Pruisen en
Lijfland
[Vidzeme/Liivimaa].
Ondanks dat deze nog niet zijn
beëindigd
door een wapenstilstand, wil de koning toch met zijn leger een
inval
doen in
de
gebieden die door de keizer bezet worden om deze in de oude
toestand te herstellen. Dit leger zou moeten bestaan uit
twintigduizend
infanteristen, achtduizend
cavaleristen,
artillerie,
munitie en de noodzakelijke trein.
Bovendien wil hij 54 behoorlijk
bewapende en bemande oorlogsschepen inzetten. De koning kan op dit
moment over voldoende manschappen beschikken, aangezien hij reeds
veertigduizend man onder soldij heeft in Pruisen, Lijfland en
Zweden, nog afgezien van de huidige wervingen in
Engeland en
Oost-Friesland.
Cameriarius kan
begrip opbrengen voor de bezwaren van HHM, maar vraagt hun
rekening te
houden met de gevaren en het onheil die een overrompeling van de
havens
aan de Oost- en de Noordzee voor de Republiek evenals voor
Zweden kan betekenen. HHM moeten er zich van
bewust
zijn dat de koning met zijn beslissing om zware middelen in te
zetten, de Republiek grote kosten bespaart, die ze normaal had
moeten
maken om de scheepvaart op de Oostzee te beschermen. Om deze
reden
vraagt hij zijn veldleger te steunen met 120.000 gld. per maand
of
iets minder, zolang het leger
effectief te velde is.
De koning zal het geld voor de uitrusting van de genoemde 54 oorlogsschepen zelf opbrengen, zonder enige hulp. Hij vraagt HHM tien of twaalf schepen op de Noordzee in te zetten en hun opdracht af te stemmen op die van de koning, die vanuit
Göteborg opereren.
De ambassadeur dringt aan op een spoedig besluit op de hier gestelde vragen, zodat de koning een stand van zaken kan opmaken. Hij heeft immers het plan opgevat deze zomer reeds met zijn leger te velde te trekken, omdat de vijand niet de kans mag krijgen zijn macht te consolideren in het bezette gebied en meer gebied te veroveren.
15/05/1629, 3
1
Geïnsereerd in
S.G. 3188.