vorige (31-8-1902) | | volgende (15-2-1903) | kalender |
dagboekcahier 4 01/02/1903 zondag 1 februari 1903[21] Nu was ’t mijn plan op 1 januari ’t oude dagboek weer voort te zetten, na het eerst tot dien datum te hebben bijgewerkt. Noch van ’t een, nóch van ’t ander is [het] gekomen. Maar thans … de laatste dagen is er zóóveel gebeurd, dat ik er naderhand zeker spijt van hebben zou, indien ’k thans niet naar ouden trant weer aan ’t ‘opteekenen’ was gegaan. Daarom maar weer opnieuw aan den slag. Zoo kort mogelijk, anders komt er verder toch niet meer van. 21 januari was ik als naar gewoonte weer eenige paartjes wezen trouwen, en had mijn gewone liefdespreek afgedraaid. Hoe ’t kwam, weet ik zelf niet, maar ’k ging terugkomende niet mijn gewonen weg langs Rapenburg en Vliet, maar liep in gedachten de Douzastraat in. Daar zag ik bij ’t Leidsch Dagblad een telegram aangeplakt. Even kijken … En ’k voelde me door de grond zinken. Dr. Schaepman dood ….. [p. 2] ’k Kon niet regelrecht naar huis gaan, liep wat om te dwalen buiten de stad. En maar klonk ’t in mijn oor na: Dr. Schaepman dood. Eindelijk naar huis … Mijn vrouwtje had ’t al gehoord … Ja, toen we op ’t kantoor bij elkaar waren had ’k een tour om me goed te houden. Eensklaps: ’t Weekblad! ’t Was woensdag, en ’s avonds moest ’t blad in den vorm gezet. Een stukje papier – en in een streek schreef ik een stukje, even de ‘Nieuwe Gedichten’ opgeslagen en voort ging ’t al naar de drukkerij, met de boodschap: ’t eerste blad in rouwrand. Dagenlang ben ’k er helemaal kapot onder geweest. Nog kort geleden kreeg ik zoo’n hartelijk briefje van hem – en nu al dood! Daar werd ik na eenige dagen opgeschrikt door een briefje van Andreoli: ‘Amice, als je in Almelo gecandideerd wordt, dan wil een vrind van me (anti-revolutionair) gaarne een handje gaan helpen’ … Wie had daar nu aan gedacht, dat de kamerzetel te Almelo vacant was … Weldra echter kwamen van verschillende kanten verschillende wenken; de een schreef: neem ’t niet aan, denk aan je gezondheid! [p. 3] en de ander: je moogt ’t niet weigeren, jij moet de opvolger van den Doctor worden. Daar werd ik woensdag opgebeld door Steenhoff van ’t Centrum: hij vroeg me, of ik ’s middags thuis was. Ja. Dan kom ik. Natuurlijk over Almelo. Hij had er met Koelman over gepraat, en deze wilde beslist mij hebben. Wat of ik doen zou? … 1. Ik ben allerminst happig op een kamerzetel, en zeker niet nu, nu we een ‘meerderheid’ hebben, nu niet-precies-in-’t-gareel-draven onmiddellijk als partijverraad wordt uitgekreten, nu de ‘pygmeeën’ in de kamerclub nog meer dan vroeger den baas gaan spelen, enz. 2. Voor een paar maanden werd ik hier met algemeene stemmen tot wethouder gekozen. Door ’t Katholiek Sociaal Weekblad en mijn praktijk is ’t voor mij onmogelijk ’t kamerlidmaatschap met mijn wethouderschap te vereenigen. En als wethouder heb ik zeker geen katholieken opvolger, terwijl ’t zeer te bezien staat of de liberalen, indien er een anti-revolutionaire burgemeester benoemd wordt, bereid zouden zijn een anti-revolutionair in mijn plaats te kiezen. 3. Mijn gezondheid. Veel in ’t openbaar [p. 4] spreken mag ik nog niet. Wel maak ik ’t dezen winter bijzonder goed, maar zoo gauw als ’t noordoosten-wind of erg guur is, ben ik thuis gebleven. Zal ik tegen de vermoeienissen en … misschien de emoties van een parlementairen loopbaan opgewassen zijn? … Dat waren de bezwaren. Daar stond tegenover: 1. Als dr. Schaepman nog spreken kon, zou hij zeker zeggen, dat ik deze candidatuur moest aannemen. Toen verleden jaar Grave open was, noemde ik hem óók al mijn bezwaren, tòch bleef hij er sterk op aandringen, dat ik in de Kamer zou komen. Vooral minister Loeff verlangde versterking van ’t juridisch element. 2. ’t Blijkt me hoe langer hoe meer, dat ik tòch op den duur er niet buiten kan blijven. En dan was dit een schitterende gelegenheid: des Doctor’s zetel in te nemen, waarvan ik later waarschijnlijk spijt zou hebben, indien ik hem had laten voorbijgaan. 3. Zou er geen gevaar zijn, dat Wierdels, des Doctor’s geniepigste vijand, anders gecandideerd werd? Hij is brutaal genoeg, om voor die candidatuur van zichzelf te werken! [p. 5] Summa summarum: ik zou de zaak nog eens rijpelijk overwegen; morgen (maandag) zou ik naar Amsterdam komen, om met Steenhoff naar Koelman te gaan: we konden dan nog met ons drieën overleggen. Afgesproken. ’s Avonds kwam er echter al een brief van de secretaris der centrale kiesvereeniging in ’t district Almelo, Knuyf, die me vroeg, of ik eventueel een candidatuur wilde aannemen – hij zou dan voor me werken. Ik antwoordde hem in bovenstaanden geest, en dat ik dinsdag beslissen zou. Daar komt echter ’s avonds de krant, met ’t bericht, dat reeds 10 februari de candidaatstelling moet plaats hebben: ’t is dus kort dag. Onderwijl weer brieven, waarin mij aangeraden wordt een candidatuur toch aan te nemen. Ik schreef daarom aan Knuyf: dat ik, alles overwogen hebbende, meende thans wel reeds als zeker te kunnen mededeelen, dat ik de candidatuur zou aannemen. Daar breekt me nu gisteren een werkstaking uit op de spoorwegen. Amsterdam is [p. 6] niet te bereiken. Onze conferentie zal dus maandag wel niet doorgaan. En de post bracht me vanmorgen twee brieven: een van pastoor Groothuis van Lonneker, die me bezwoer de candidatuur toch aan te nemen: men was in Almelo eenigszins ontstemd, dat ik een half ontwijkend antwoord gegeven had. De andere brief was van dr. Ariëns, die me wees op ’t vijfde gebod, en meende dat ik daarom de candidatuur niet kon en mocht aannemen. Ook deelde hij mede, dat De Bont (voorzitter van de centrale kiesvereeniging, en ’t meest invloedrijk personnage in ’t district) voor Wierdels was. Dit laatste gaf den doorslag. Dat wilde ik voor elken prijs verhinderen. En ik seinde onmiddellijk aan Knuyf en pastoor Groothuis, dat ik de candidatuur aannam, indien ze mij door de centrale kiesvereeniging werd aangeboden. Zoo is dan de kogel door de kerk. Hoe zal ’t loopen? … Ik heb al even in wat oude paperassen zitten schommelen, om te zien, of ik niets vond voor ’n klinkende verkiezingsspeech … [p. 7] [21] Bij deze datum is aangetekend: ‘Dagboek. II’ en in een andere hand: ‘Behoort bij 1903’; vanaf hier wordt een nieuwe bladzijnummering aangehouden tot aan het einde van cahier IV. |
uit: Dagboek IV (20 april 1895 – 8 maart 1903) |