Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 4

31/08/1902

zondag 31 augustus 1902

Welk een sprong … 28 november 1896 teekende ik het laatst iets in dit dagboek op, thans is het bijna zes jaren later, en herval ik in mijn jeugdige dwaasheid van dagboekschrijverij! Ik dacht om mijn heele dagboek niet meer. ’t Lag in een lâ van mijn schrijftafel. Toen kwam, vandaag voor acht dagen, Andreoli ’s morgens bij me, om me inlichtingen te vragen over de oprichting van de R.K. Studentenvereeniging te Leiden. Toen zocht ik de oude cahiers weer eens op, en … wat kon ik alles precies terugvinden! En toen kwam de gedachte bij me op: wat is er in die zes jaren veel gebeurd, waarvan ik nu ook nog graag alle details wel eens zou willen naslaan.

            Zes jaren!… Ik geloof niet, dat vele menschen in zulk een betrekkelijk korten tijd zóó veel stof voor aanteekeningen zouden gehad hebben, als ik. Wat is er niet in gebeurd! De opkomst van mijn praktijk – ons huwelijk – al dat reizen en trekken en lezingen houden – mijn ziekte – de geboorte onzer twee lievelingen – [p. 1038] [het overlijden van mijn goeden vader][16] – de verkiezingscampagne in Enschede en Katwijk – de oprichting van het Katholiek Sociaal Weekblad – mijn wethouderschap – [en bovenal: ons innig gelukkig huwelijksleven...][17] Wat ware er veel op te teekenen geweest! En nu spijt ’t me, dat ik ’t niet deed. Ik wil echter mijn leven beteren, en – voortaan geregeld elken zondag aanteekenen, het voornaamste, dat in de week is voorgevallen. Laat me echter eerst beproeven kortelijk het verleden te memoreeren …

November 1896. Druk waren wij toen aan ’t onderhandelen over de oprichting van eenen algemeenen R.K. Studentenbond voor Nederland. Met hoeveel enthousiasme heb ik die zaak aangevat, voortgezet, en toch … is er tot heden niets van gekomen. De eenige reden van mislukking was en is de al te groote voorzichtigheid van pater prof. De Groot van Amsterdam.

            Het jaar spoedde ten einde onder hard blokken voor mijn doctoraal in de rechten.[18]

[p. 1041]

[...] maar ook dat mocht niet. Eindelijk kwam ik op ‘t idee: de oneerlijke concurrentie! Een gelukkig idee – nog heden profiteer ik van dat proefschrift. Ontzettend, wat heb ik in die maanden hard gewerkt! Eerst aan een algemeene inleiding, over de concurrentie. Op stuk van zaken mocht ik die inleiding er niet inhouden, waarschijnlijk, omdat ze stràf-antiliberaal was. Prof. Van der Vlugt wilde er zooveel in schrappen en wijzigen, dat ik tenslotte voorstelde, het heele stuk er maar uit te lichten. Toch was dat tweederde minstens van mijn werk geweest. Het eigenlijk gezegd proefschrift was zoo moeilijk niet; dat schoot vlug op. De inleiding heb ik later in De(n) Katholiek uitgegeven.

18 november 1897 promoveerde ik. ’s Middags kwam de pedel, en deelde me namens den rector magnificus mede, dat de promotie een half uur vroeger zou beginnen, wat – zei hij – beteekende, dat ik cum laude zou krijgen. [p. 1042] Het heeft niet zoo mogen zijn.

            De promotie duurde anderhalf uur – anders een half, hoogstens driekwart uur! Alleen met prof. Fockema Andreae kreeg ik ’t aan de stok; hij zei, dat ik het intellectueel eigendomsrecht niet goed begrepen had, ik meende dat hij niet goed begrepen had, wat ik geschreven had. Bij de anderen ging alles uitstekend. Lang duurden de beraadslagingen. Toen moesten we weer naar binnen. Een prachtige speech van Van der Vlugt: hij voorspelde me, dat ik in ’t publieke leven zou uitblinken, zeker vaak als tegenstander van de professoren; hij hoopte echter, dat ik altijd gelooven zou, dat ook zij eerlijk meenden de waarheid te verdedigen. Een prachtige speech, een mooi testimonium, maar … ’t ééne woordje cum laude bleef achterwege! Dat was een teleurstelling!

            Toen naar Liesje gereden – wat een vreugde! Promotiefuif bij Smulders: Brom, Phons, de club, [allen ... Helaas, het laatste feest dat mijn goede vader met ons meemaakte. We dachten spoedig te trouwen. Weinig konden wij vermoeden dat hij op die trouwdag niet meer bij ons zou zijn! Dat wisten wij toen niet, en groot en onvermengd was onze vreugde. Liesje hield een prachtige speech!!][19] [p. 1043]

            En nu volgen de feiten elkaar verrassend snel op. Reeds twee dagen na mijn promotie kwam de eerste cliënt bij me, de Most van Speyk: hij was bekeurd wegens ’t invoeren van een halve bil! Ik bewerkte dat de zaak niet vervolgd werd.

26 november 1897 legde ik reeds de eed als advocaat en procureur af, en 3 december 1897 vestigde ik me als advocaat-procureur op het Rapenburg no. 55, bij juffrouw Batstra, van zaliger gedachtenis. En reeds den eigen dag kwam een boer met een proces: een hooger beroep tegen ’t vonnis van den kantonrechter te Alphen: zijn schapen waren door de honden van zijn buurman doodgebeten. Lies was toen juist bij me, om me te helpen, mijn boekenkasten in orde te brengen. Vreugde! [p. 1044]

            Die boer, G. van Dobben te Alphen aan den Rijn, is mijn fortuin geweest. Toen hij me de zaak in handen had gegeven, kwam hij na acht dagen terug: hij was toch wel een beetje bang, dat zoo’n piepjong advocaatje de zaak er niet goed afbrengen zou. Ik hield me groot: ‘Ga gerust je gang, ik zeg je alleen, dat ’t een zeer moeilijke zaak is, mijn toekomst hangt ervan af, haar te winnen; kom je bij een ouderen advocaat, dan vindt hij ’t een prut-zaakje misschien en zonder dat hij op de moeilijke punten let gaat hij procederen, en je loopt groote kans ’t te verliezen’. Dat maakte indruk. Hij zou zich nog acht dagen bedenken. Zonder dat ik ’t wist – ik vernam ’t eerst maanden later – ging hij naar prof. Oppenheim; deze hemelde me hóóg op; hij moest mij die zaak laten behandelen, enz. enz. En aldus geschiedde, en … goddank met succes!

15 februari 1898 kwam ’t vonnis: de zaak met glans gewonnen! Dat was een vreugde! Van Dobben richtte een groot festijn aan, waarop wel een 50 boeren en boerinnen [p. 1045] aanwezig waren, óók de dominé: ik moest daar komen. Op de taarten stond: ‘Weg met mr. Pit’ (de advocaat van de tegenpartij), ‘Leve mr. A.’ De schoolmeester had een roerend gedicht gemaakt. Er werden eenige psalmen gezongen; de dominé preekte, dat ik met hen toch stond op een gemeenschappelijk fondament, het geloof in den Goddelijken oorsprong van het recht. ’t Was een prachtige fuif en … een schitterende reclame. Onmiddellijk kreeg ik al de boeren uit de Rijnstreek. Geen week ging voorbij, of er kwamen er een paar bij me. Zoo kreeg ik al heel spoedig een aardige praktijk. ’k Had ’t ontzettend druk.

            Daar kwam nog iets bij. In ’t laatst van 1897 kwam de kiesvereeniging te ’s Hage me vragen een rede te komen houden over de wenschelijkheid van het houden van Katholiekendagen. 6 januari 1898 was de vergadering. Ik had een stijve rug – ’t spit – maar toch was ’t een groot succes. [p. 1046] Met algemeene stemmen werd een motie aangenomen, waarbij de wenschelijkheid werd uitgesproken, en aan de leden van de Tweede Kamer verzocht werd, een Katholiekendag voor te bereiden. Dat was een herrie, alle kranten schreven er over. 19 januari 1898 weer een lezing erover in de kiesvereeniging te Haarlem, en later nog te Alphen (9 februari) en Leiden (15 februari). Ongeveer 35 moties van instemming kwamen bij de Kamerclub in. Na màànden kwam ’t antwoord: voorloopig inopportuun.

            Vóór ik in Haarlem optrad, kreeg ik een briefje van dr. Schaepman, waarbij hij me verzocht eens bij hem te komen. Ik ging. Hij begon met eerst zeer tegen de opportuniteit te spreken, doch toen ik hem alles had uiteengezet, ging ik weg met ’t vermaan: ‘Ga gerust door: als de zaak in de Kamerclub komt, zal ik er mijn schouders onder zetten. Ik vrees echter, dat de bisschoppen voorloopig nog geen toestemming zullen geven’. Dat was, geloof ik,[20]  [p. 1]

[16] Het zinsdeel tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[17] Het zinsdeel tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[18] De pagina’s 1039-1040 ontbreken in het manuscript.

[19] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[20] Een onbekend, maar aanzienlijk aantal bladzijden is op deze plaats uit het manuscript verwijderd.

uit: Dagboek IV (20 april 1895 – 8 maart 1903)