Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 6

01/08/1918

donderdag 1 augustus 1918

Vanmorgen heb ik een grooten brief aan mgr. Nolens geschreven, aldus luidende:

Reverende amice!

Toen ik zaterdagmiddag bij u kwam, had ik u over twee punten willen spreken. De komst van den heer De Savornin Lohman belette dit.

Die twee punten betroffen: 1. de oprichting van ’t nieuwe departement van den Arbeid en 2. de voorziening inzake de ouderdomsverzekering van niet-arbeiders.

’t Is misschien voor de zaak bevorderlijk, wanneer ik u mijne opmerkingen maar schriftelijk doe toekomen; in een vrij oogenblikje kunt gij u er dan kennis van nemen.

I. De oprichting van het nieuwe departement.

Begreep ik u goed, dan was uwe bedoeling dat het departement van Landbouw, Nijverheid en Handel zou blijven bestaan, waaronder dan de crisisaangelegenheden zouden blijven ressorteeren. Daarnaast zou dan komen een nieuw ‘departement van den Arbeid’, waaronder zouden ressorteeren 1. de arbeidswetgeving (thans afdeeling arbeid en arbeidsinspectie Landbouw, Nijverheid en Handel), 2. de arbeidersverzekering (thans de afdeeling  verzekering, Waterstaat); en 3. waarschijnlijk de middenstandszaken (thans een deel van de afdeeling handel, Landbouw, Nijverheid en Handel).

[Hier heb ik ± deze passage laten volgen: Met het oog op de verkiezingen in 1919 zou dit laatste wel wenschelijk zijn. Het zou de middenstanders ten zeerste bevredigen, om zakelijke, en in casu ook persoonlijke redenen.][13]

Ik heb eens nagegaan, hoe in 1905 de oprichting van ’t nieuwe departement van Landbouw, Nijverheid en Handel heeft plaats gehad. Dit is geschied bij Koninklijk Besluit van 7 september 1905, op rapport van den ministerraad, den Raad van State gehoord. Daarna is 14 november 1905 een wetsontwerp ingediend voor de noodige wettelijke voorzieningen (no. 113 van de bijlagen). Dit wetsontwerp, en indirect ’t Koninklijk Besluit, is op formeele gronden fel gecritiseerd, vooral door Talma. (Zie Handelingen 1905/6 blz. 989-997). Na herhaaldelijk gewijzigd te zijn, is dit wetsontwerp geworden de wet van 28 april 1906, in werking getreden op 1 juli 1906. Eerst toen kreeg dus Veegens de beschikking over de begrootingsposten.

  Deze geschiedenis is leerzaam. Het is gewenscht, dat het eventueel Koninklijk Besluit tot oprichting van het nieuwe departement met meer zorg geredigeerd worde, dan in 1905 geschied is. Want alle bezwaren tegen ’t wetsontwerp vloeiden voort uit de onnauwkeurige redactie van ’t overhaast opgestelde Koninklijk Besluit van 7 september 1905.

Mijn vraag zou daarom deze zijn: zou Van IJsselstein zich alvast niet met de redactie kunnen belasten, rekening houdende met de in 1905 aangevoerde kritiek. Het is de vraag, in hoever ’t zittend kabinet, dat in januari al tot splitsing van ’t departement van Landbouw, Nijverheid en Handel had willen overgaan, alsnog ’t initiatief tot die splitsing zou willen nemen; wilde het dat, dan zou op denzelfden dag, dat ’t nieuwe kabinet benoemd wordt, ook ’t Koninklijk Besluit tot oprichting van ’t nieuwe departement van den Arbeid kunnen verschijnen, en het nieuwe hoofd tegelijk met de andere hoofden der departementen kunnen worden benoemd. Zoo niet, dan kan die benoeming eerst een paar weken later geschieden, en gaat er zóó nog meer tijd verloren, eer aan de uitvoering der verzekeringswetten kan gewerkt worden.

II. Over de ouderdomsvoorziening voor niet-arbeiders heb ik ook nog eens nagedacht. Ik heb  den heer Snoeck Henkemans eergisteren bij me gehad, die me een wetsontwerp bracht, door hem, Koolen en Rutgers opgesteld, en dat bijna als initiatiefvoorstel was ingediend. Dit wetsontwerp beoogde een verplichte verzekering van niet-arbeiders.

Ik nam er met veel verbazing kennis van.

1. ontbreekt voor die wettelijke verplichting een rechtsgrond, als bij de invaliditeitsverzekering is vooropgesteld. Als ‘rechtsgrond’ vond ik in de memorie van toelichting tweeërlei aangevoerd: a. dat de menschen ’t zelf zouden willen (alsof dan dwang nog noodig ware!) en b. dat zij recht hadden op dezelfde gunsten als de arbeiders (alsof dwang een gunst zou zijn!).

2. is die dwang feitelijk niet te handhaven. Men kan toch den inboedel van die stumpers niet gaan verkoopen, als ze geen premie betalen!

3. is bij de invaliditeitsverzekering erkend, dat van de lage loonen de halve premie zelfs niet afkan; daarom is de werkgeverspremie relatief hooger, naarmate ’t loon lager is. Hoe kan men nu deze menschen gaan dwingen, die premie wèl te betalen?

Mijn voorloopige meening is, dat dit wetsontwerp  niet een goede oplossing aanbiedt. Ik had me de zaak zóó gedacht:

1. de niet-arbeiders kunnen zich vrijwillig verzekeren, en ontvangen dan alle voordeelen, welke de verplicht verzekerde arbeiders genieten, dus ook in de overgangstijd.

2. de staat betaalt, ter aanmoediging, in de premie dat gedeelte, hetwelk volgens de invaliditeitsverzekering ten laste van de werkgevers komt. De staatstoeslag in een stelsel van vrijwillige verzekering heeft een antecedent in de werkloosheidsverzekering.

3. de kosten zullen ± 25% lager zijn dan van de zuivere staatspensioneering, aanvankelijk wat hooger, later lager.

Het bezwaar der staatspensioneerders zal natuurlijk zijn, dat op deze wijze niet allen verzekerd worden. Doch ’t antwoord hierop is: dat is dan hun eigen schuld. Bovendien, de armbesturen zullen alle reden hebben, om mee te werken, desnoods door een deel der premie te betalen. Anders komen die menschen later geheel te hunnen laste.  Een bezwaar, dat ik zelf tegen ’t stelsel heb, is, dat de consequentie meebrengt, dat men ’t zelfde stelsel ook volgt voor niet-arbeiders ten aanzien van de ongevallen-, ziekte- en invaliditeitsverzekeringen. Immers, wanneer men dat doet voor de ouderdomsverzekering, waarom dan ook niet voor de andere verzekeringen?  ’t Is ’t zelfde argument, als wij steeds tegen de staatspensioneering aangevoerd hebben. In den grond is ’t alleen een finantieel bezwaar.

Daar dit punt een der allereerste en moeilijkste is van die, welke aan de orde komen, meende ik goed te doen, met u deze poging tot oplossing alvast ter beoordeeling voor te leggen. Indien ’t waar is, wat Snoeck Henkemans me meedeelde, dat Van Nispen Buitenlandsche Zaken heeft aangenomen, en dat u nog hoop hebt, dat hij ook als formateur zal willen optreden, dan zou ik me daar zeer over verheugen. Ik geloof niet, dat er op ’t oogenblik een betere keuze te doen ware.

Met hartelijke groeten, totus tuus,

P. Aalberse

[13] De teksthaken zijn van Aalberse.

uit: Dagboek VI (5 november 1915 – 12 november 1918)