Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 5

01/09/1912

[1 september 1912]

[...] beurd! Helaas, de eerste sociale week te Utrecht was te goed gegaan. Aan ’t slot der laatste, enthousiaste vergadering had ik er al een voorgevoel van en ik zei: ‘’t Is te mooi geweest! Dat zal ons opbreken!’

            En jawel, – reeds ’t volgende jaar – de tweede Sociale Week, die ook te Breda gehouden werd – trachtte men haar te doen echoueeren. Het jaar daarna probeerde men ’t met een voorstel haar van acht op drie dagen terug te brengen. Ook dat wist ik te doen verwerpen. Het jaar daarop trachtte men mij een stelletje jonge, onbekende sprekertjes op mijn dak te schuiven. Dat lukte half. Maar welk een kritiek hebben die arme stumpers ook te verduren gehad! Nog dezer dagen herinnerde het Dagblad van Noord-Brabant eraan door te zeggen: ditmaal een stel beproefde sprekers! Thans worden de hoorders niet als proefkonijnen gebruikt voor jongelui die zeker niet als sprekers op een sociale week thuis hooren. En de ziel van al die tegenwerking was steeds jhr. Ruijs de Beerenbrouck.  En Van Wijnbergen, overigens zoo kwaad niet, deed onder zijn invloed trouw mee. De Wijkerslooth vertelde mij nog onlangs dat Ruijs hem gewaarschuwd had niet zoo met mij om te gaan, zeggend: ‘Wij moeten de leiding houden bij menschen van onzen stand!’ Dat woord teekent de verhouding.

            ’t Is een strijd van zes lange, bittere jaren geweest om de hegemonie in de Katholieke Sociale Actie. Thans is hij volstreden, zeker voor een deel dank zij den steun dien de bisschoppen mij gaven. Toch was ’t niet, zooals ik vroeger wel dacht, een pure personenstrijd. Ook anderen, als prof. Aengenent, mgr. Prinsen en dergelijken dachten dat ’t alleen de jalousie van Ruijs was die geen menschen naast, laat staan dus boven zich kon dulden. Maar steeds is ’t duidelijker geworden dat er ook een diepgaand meeningsverschil was. Ruijs was, is en blijft tegen de streng katholieke, anti-interconfessioneele richting  welke ik steeds heb voorgestaan. Dat kwam  herhaaldelijk uit; ’t sterkst, toen ik een vlugschrift wilde uitgeven, waarin de katholieke vakorganisatie in tegenstelling met de interconfessioneele, werd verdedigd. Hij kantte zich daar hevig tegen in een uitvoerig rapport, waarin hij de interconfessioneele, althans voor Limburg, verdedigde. Hij zette toen de stelling op: als één diocees tegen een vlugschrift is, mag ’t Centraal Bureau ’t niet uitgeven. Met één stem meerderheid won hij dit in de Centrale Vergadering. Ik zei dat ik me bij die beslissing niet wilde neerleggen, maar me op de bisschoppen beriep. Dezen beslisten: non liquet : de statuten zijn niet duidelijk; dus moeten ze zoo spoedig mogelijk herzien worden. Juist dien kant wilde ik allang uit, maar … had ik een meerderheid? … Daar werd mr. Regout minister van Justitie. Hoewel ik overtuigd ben dat hij ’t in zijn hart met mij eens was, ging hij toch altijd met Ruijs mee. In zijn plaats  bewerkte ik dat tot voorzitter in ’t Diocesaan Comité van Haarlem gekozen werd dr. Meuleman, een mijner beste vrienden en om particuliere redenen zeer tegen Ruijs gekant. De bewerking der nieuwe statuten begon; ’t duurde lang. Maar … Ruijs werd ziek, moest ’n jaar rust houden. En onderwijl werden de nieuwe statuten aangenomen en door ’t episcopaat goedgekeurd. Toen nam Ruijs zijn ontslag en in zijn plaats kwam als voorzitter ’t kamerlid Bogaardt (Breda), ’n puike kerel, die met niemand ruzie kan maken.

            Zoo is er na al dien storm en regen weer zonneschijn gekomen. Ik werk weer met pleizier en … we gaan hard vooruit!  Nu begint morgen de zevende Sociale Week te Breda! ’t Ziet er goed uit: er zijn nu al meer dan eens zooveel kaarten vooraf genomen als verleden jaar in ’t geheel! Hoe jammer dat ik al vier jaren geen dagboek heb gehouden! Hoe zouden al die stadia in dezen onderlingen strijd daarin nog zijn na te gaan. Thans is alleen  een en ander terug te vinden in de brieven die ik aan mijn beide heerbroers schreef waarin ik hen van ’t allervoornaamste op de hoogte hield.

            Thans nog even een terugblik op de bakkerswet. Eigenlijk is dat ook een heele geschiedenis.  Minister Talma had een wetsontwerp ingediend ‘houdende beperking van zondagsarbeid en nachtarbeid in broodbakkerijen en van den arbeidsduur der bakkersgezellen.’ Of juister: die arbeidsduur stond er aanvankelijk niet in.

            Bij de eerste behandeling, waarbij ik twee groote redevoeringen hield, kwam aan ’t einde der algemeene beschouwingen mr. Troelstra met ’n motie, waarbij hij de wenschelijkheid uitsprak om ook in dit wetsontwerp den arbeidsduur te regelen. Ik was juist den volgende dag aan ’t woord voor repliek. Ik moest me dus over die motie uitlaten. Eigenlijk was ik er voor, doch ik vreesde dat als de arbeidsduur tevens geregeld werd  de oppositie, die er nu al tegen de wet was, nog veel sterker zou worden. Thans waren tenminste de kleine patroons, die nu ook hun nachtrust kregen, er warm vóór. Doch dit zou wel omslaan, wanneer ook de tienurendag voor de gezellen in de wet kwam.

Ik ging naar Talma om hem deze meening mee te deelen. Hij was zeer down. De felle oppositie der Christelijk-Historischen had hem zeer verbitterd. En Kuyper zat in De Standaard ook maar tegen de wet te spoken, omdat ’t verbod van patroonsnachtarbeid er in voorkwam. Hij achtte dit in strijd met de anti-revolutionaire beginselen. Talma was ’t beu – hij wilde weg; maar eerst wilde hij nog zijn invaliditeitsverzekering, die bijna gereed was, indienen. Daar had hij nog drie à vier maanden voor noodig. ‘Is die wet ingediend’, zei hij, ‘dan heb ik getoond wat ik kan en dan val ik graag over de bakkerswet: dan heb ik een geschikte gelegenheid om heen te gaan.’ Daarom wilde hij de motie-Troelstra accepteeren om tijd te winnen.

Zoo werd de motie-Troelsta zonder hoofdelijke stemming aangenomen! Er liepen toen spoedig geruchten dat Talma zou aftreden en dat ik hem zou opvolgen. Gelukkig is dat niet geschied. Voor welk een mer à boire hadde ik gezeten! Zijn ziekteverzekering overnemen kon ik niet. Als kamerlid ervoor stemmen, dat gaat, omdat er op ’t oogenblik niets beters te verkrijgen is. Maar haar als minister voor mijn rekening nemen en verdedigen? Dat had ik niet gekund. Talma bleef. Er kwam een gewijzigd ontwerp-bakkerswet met een regeling van den arbeidsduur. Maar er geschiedde, wat ik hem voorspeld had: de oppositie werd nog veel heviger.

In mei 1912 werd ’t nieuwe wetsontwerp weer in de Tweede Kamer behandeld. Weer nam ik ernstig deel aan de behandeling. Ik kon Talma con amore steunen, ook tegen de oppositie van rechts. Later zei hij me zelf, niemand had hem zóó krachtig gesteund.  ’t Wetsontwerp was afgehandeld en op 5 juni kwam de eindstemming. Eerst stond mr. Loeff op om mede namens eenige politieke vrienden te verklaren dat hij tegen zou stemmen vooral, omdat ook aan de patroons de nachtarbeid verboden werd. Hij achtte dit principieel niet te verdedigen.

Die verklaring besliste over de wet. Links rook nu lont en alle liberalen en Vrijzinnig-Democraten, ook die eerst van plan waren vóór de wet te stemmen, stemden nu tegen. En ’t wetsontwerp werd verworpen met 49 tegen 42 stemmen. ’t Was een harde slag voor Talma. Met groot talent had hij de wet verdedigd. En nu ’t resultaat nihil! Er kwam een geweldige beroering in het land. Ook de katholieke en protestantsche arbeiders waren hevig verontwaardigd. Protestvergaderingen werden gehouden. Toen zagen de tegenstemmers eerst goed in, wat ze gedaan hadden!

            Er moest wat gedaan worden. Met Passtoors overlegde ik dat we een nieuw wetsontwerp  moesten indienen, waarin aan de twee voornaamste bezwaren zou tegemoet gekomen worden. Die twee bezwaren waren 1. ’t verbod van patroonsarbeid, en 2. ’t feit dat ook de nachtarbeid zou verboden zijn in fabrieken die met drie ploegen werkten.

            Hoeveel conferenties heb ik niet gehad! Eerst met de bakkers, toen met verschillende kamerleden. Aan dr. Nolens deelde ik aanstonds – aan hem, als president van de katholieke Kamerclub – mede, wat mijn plan was. Ik vroeg hem, zoodra gebleken was dat ik slagen kon, een vergadering der kamerclub te houden.

Toen me bleek dat ’t praktisch mogelijk was de bezwaren te ondervangen door een verkoopverbod, was de eerste vraag: hoe zou Talma daar tegenover staan? Ik zond hem mijn voorloopig ontwerp met de vraag: wat dunkt u? Reeds na twee dagen ontving ik zijn gunstig antwoord: hij verzocht me, verder te willen confereeren met den directeur-generaal van den Arbeid.[3]  Ik deed dit reeds den volgenden dag. Ongelukkigerwijze was van ’t plan iets uitgelekt en had De Tijd al een bericht gebracht dat er rechts plannen bestonden om een nieuwe bakkerswet in te dienen. Onmiddellijk kwam nu een bericht dat ook de Liberale Unie en de Christelijk-Historischen gelijke plannen hadden. Nu de zaken eenmaal zoo stonden, moest ik haast maken. Juist ook voor Talma was ’t beter dat ’t nieuwe ontwerp niet van de oppositie kwam, doch van mij die hem door dik en dun had verdedigd.

            De conferentie met Van IJsselstein, den directeur-generaal van den Arbeid, had een gunstig verloop. Hij was ’t geheel met mij eens. Alleen had hij eenige technische wijzigingen. Hij deelde me mede dat Talma zich gereserveerd moest houden, daar hij over ’t nieuwe ontwerp aan de Kroon van advies moest dienen en zich dus er niet over kon uitlaten. Hij was ’t er echter mee eens, had me daarom verzocht met hem, den directeur-generaal, te confereeren, omdat deze  precies wist, hoe ver hij – Talma – wilde gaan.

[3] Hierna volgt een blanco bladzijde, waarop Aalberse geschreven heeft: ‘bij vergissing opengelaten’.

uit: Dagboek V (28 augustus 1904-18 october 1915)