vorige (1-9-1912) | | volgende (22-9-1912) | kalender |
dagboekcahier 5 15/09/1912 zondag 15 september 1912 Verleden zondag zat ik te Breda wegens de Sociale Week. Dus niets opgeteekend. Over de Sociale Week zelf heb ik in ’t Katholiek Sociaal Weekblad van heden een artikel geschreven, met vergelijkende cijfers. Alles bij elkaar genomen ben ik tevreden. Voor veertien dagen bleef ik midden in mijn bakkerswet-verhaal steken, omdat er bezoek kwam. Nu dus ’t vervolg. IJsselstein verzekerde mij daarom dat hetgeen hij goedkeurde, ook de meening weergaf van Talma. Daar kon ik van op aan. Dat was op dinsdag. Woensdag vernam ik dat Talma van meening veranderd zou zijn. Koolen deelde me mede dat Talma hem gezegd had dat hij ’t volstrekt niet met mijn initiatief eens was; kon hij zich met mijn voorstel vereenigen, dan kon hij ’t zelf ook wel indienen. En was hij ’t er niet mee eens, dan kon hij ook niet aan de koningin adviseeren het wetsontwerp te teekenen. Bovendien, men zou maar zeggen: zie je wel, de wet is alleen gevallen door zijn koppigheid; had hij zelf de concessies gedaan, welke Aalberse nu doet, dan ware de wet met glans aangenomen. Dat klopte heelemaal niet met den brief dien ik van Talma gehad had! Donderdag kwam ik met ’t wetsontwerp klaar. Dr. de Visser en jhr. de Geer, twee Christelijk-Historischen, die tegen gestemd hadden, verklaarden zich met dit wetsontwerp wèl te kunnen vereenigen, omdat hun bezwaren ondervangen waren. Twee Anti-Revolutionairen, Duymaer van Twist en Van der Voort van Zijp, verklaarden ’t ook te willen teekenen, indien … Kuyper ’t goed vond! ’t Leuke is dat Kuyper ’s middags naast me kwam zitten: ‘Je bent zoo met ’n nieuwe bakkerswet bezig, hoor ik’. ‘Ja.’ ‘Je moet mij ’t ontwerp ook eens laten lezen’. ‘U krijgt ’t vanavond; u had aan Duymaer van Twist beloofd hem een exemplaar te geven, opdat hij er met u over zoude confereeren.’ ‘Och, Duymaer van Twist is ’n beste jongen, maar dat is toch niet bij ons de staatsman die zijn schouders onder dit werk moet zetten!’ De oude Bram wilde klaarblijkelijk zelf mee teekenen! Nu, dat moest Duympje maar met hem uitvechten. Ik sprak ’s morgens nog Talma: hij was boos en kriebelig; ’t ging niet naar zijn zin met de radenwet. Hij zei me dat er bij hem geweest waren die gezegd hadden … precies wat Koolen mij als Talma’s uitlating had overgebracht! Hij wilde er niet veel van weten. Vooral niet van ’t drieploegenstelsel. Ik confereerde nog met IJsselstein. Die vertelde me ook dat Talma geheel omgedraaid was. Er waren leden van de Eerste Kamer bij hem geweest die hem van ’t plan afkeerig hadden gemaakt. IJsselstein begreep er niets van: twee dagen te voren was Talma ’t er wèl mee eens geweest en had hem plein pouvoir gegeven! Toen ik donderdagavond in Noordwijk kwam, was mijn vaste overtuiging: ’t is mis. Alle werk en moeite is vergeefs geweest. Maar den volgenden dag was ’t Eerste Vrijdag! Van den aanvang af had ik ’t wetsontwerp al op dien dag gedateerd. Alle groote dingen in mijn leven heb ik op een Eerste Vrijdag gedaan of aangevangen. Heb ik daardoor steeds den bijzonderen zegen van het H. Hart op mijn werk gehad? Hoe het zij, dien vrijdag is ’t tòch tot indiening gekomen. Maar wat ’n drukke dag! Eerst een conferentie met De Geer. Hij had nog enkele technische bezwaren. Toen met dr. Kuyper: hij was ’t volkomen met ’t wetsontwerp eens (niet met de toelichting; daarin had uitdrukkelijk moeten staan, dat ’t verbod van patroonsarbeid principieel fout was!) Hij had ’t wel graag zelf meegeteekend, maar … met Passtoors samen deed hij ’t liever niet. Als ik echter Nolens of Van Nispen had gevraagd in plaats van Passtoors, dan zou hij ’t graag gedaan hebben. Maar in elk geval kon ik op zijn steun rekenen. Toen ministerraad. Ik had nog een onderhoud met Talma gevraagd en dit – indirect – aan den minister-president Heemskerk doen weten. Deze wenschte toen de conferentie ook bij te wonen. Bovendien waren ook aanwezig Colijn, minister van Oorlog, mr. Kolkman, Finantiën en even ook De Marees van Swinderen, Buitenlandse Zaken. De Regouts moesten alle twee in de Kamer zijn. Jammer, want Regout-Justitie was ’t heelemaal met me eens. Nu vergat ik nog ’t beroerdste incident te vermelden: op donderdagnamiddag was ’t vergadering van de Kamerclub geweest, – op mijn verzoek. Ik deelde daar mede, hoe ’t ontwerp luidde en dat ik ook twee Christelijk-Historischen en twee Anti-Revolutionairen bereid had gevonden mee te onderteekenen en dat Lohman en Kuyper zich ook met ’t ontwerp konden vereenigen. Toen kwam mr. Loeff los, van wat ben je me! Ik had de zaak totaal verkeerd aangepakt. Vóór iets te doen, had ik eerst een clubvergadering moeten vragen. Nu werd men voor ’n fait accompli gesteld. Vooral die krantenberichten – waaraan ik echter volmaakt onschuldig was! – hadden hem geërgerd; voornamelijk ’t bericht in De(n) Tijd dat er maar één lid ter rechterzijde zich niet met ’t nieuwe ontwerp kon vereenigen. Dat was natuurlijk hij! In elk geval, de club moest zich neutraal houden; wij moesten doen wat we niet laten wilden. Nolens verdedigde me krachtig; hij deelde mede dat ik geheel in overleg met hem als voorzitter van de club had gehandeld. Hij meende dat ik wel wat meer waardeering mocht hebben voor al de moeite die ik me getroost had om een oplossing te vinden; ook uit politiek oogpunt. Toch was dat een zaak van zeer groot belang. Loeff repliceerde: in elk geval moest uit de toelichting blijken dat ik geheel persoonlijk, op eigen risico, had gehandeld, zonder vooraf behoorlijk overleg gepleegd te hebben! Dit was te meer noodig, omdat men uit de onderteekening door leden uit de drie coalitiepartijen anders zou besluiten dat allen ’t er mee eens waren. Koolen deelde mee dat Talma er ook niets van weten wilde. Ruijs de Beerenbrouck en Bolsius wilden absoluut dat alleen Passtoors en ik ’t wetsontwerp zouden indienen, dus geen leden van andere partijen. Ik hield voet bij stuk; doch beloofde het gesprokene te zullen overwegen! Eenig besluit werd niet genomen. Maar ’t was ’n beroerde vergadering. Vooral de ontstemming van Loeff, voor wien ik de hoogste achting koester, was mij bitter onaangenaam. Vandaar dat ik donderdagavond geheel down in Noordwijk bij mijn vrouwtje kwam. Doch ik was in den ministerraad gebleven. Talma ontwikkelde zijn bezwaren tegen mijn wetsontwerp. Ik kon ze alle weerleggen. Heemskerk bleek ’t met me eens; Colijn hielp me krachtig: hij vond ’t een uitstekend werk, wanneer ik ’t wetsontwerp indiende en dan zoo spoedig mogelijk. Talma draaide langzamerhand bij, vooral nadat ik gezegd had: laat mij nu maar begaan; komt er een ongunstig voorloopig verslag, dan draal ik met mijn antwoord, zoodat ’t wetsontwerp niet meer in behandeling kan komen. Is daarentegen ’t voorlopig verslag gunstig, dan kunt gij zelf nog met ’n wetsontwerp komen, ik trek ’t mijne dan in. Aan Kolkman deelde ik de bezwaren van Loeff mee; vooral ook, dat men niet wilde dat andere partijen mee onderteekenden. Alle ministers waren echter van meening dat dat juist noodzakelijk was en dat ’t juist mijn grootste verdienste was dat ik een uitweg had weten te vinden dien ook De Visser en De Geer goedvonden. ‘Je moet ze nu door hun medeonderteekening vastleggen, anders laten ze je later in den steek’, zei Heemskerk. ‘En Loeff dan?’ vroeg ik. ‘Hem’, zei Kolkman, ‘zou ik maar kalm met rust laten; je gaat je gang; dan is hij 14 dagen boos en later leg je dat wel weer bij. Alleen, je mag hem niet zeggen dat ik je dat aangeraden heb!’ Daarna nog meer conferenties met Nolens en De Geer. Onderwijl sprak ik nog particulier Talma. Ik zei hem zeer ernstig: ‘Indien gij ’tegen je. Om je niet in moeilijkheden te brengen heb ik zelf mijn tienurenmotie voorloopig opgeborgen. Bij alle wetten heb ik je gesteund, zoo goed ik maar kon. Ook in dit geval wil ik niets doen, wat je onaangenaam is. Je positie is waarachtig al zwaar genoeg!’ Talma gaf me daarop de hand, zeggende: ‘Ik heb nooit getwijfeld aan je goede bedoelingen jegens mij. Ook in dit geval niet. Ik ben nu ook overtuigd dat ’t goed is, wanneer ’t ontwerp wordt ingediend’. ‘Dus met je volle instemming?’ ‘Ja’. Zo scheidden wij. In elk geval was ik dus besloten het wetsontwerp in te dienen. Maar ik wilde nog een poging wagen om Loeff te paaien. Ik liet hem enkele wijzigingen zien. Zoo in de memorie van toelichting dat ‘ondergeteekenden persoonlijk te rade zijn geworden, enz.’ Daaruit bleek toch duidelijk dat ’t een persoonlijke daad van de onderteekenaars was, waarvoor niemand verantwoordelijk was dan zij alleen. Nolens kwam er ook nog bij. En – ’t resultaat was dat Loeff tenslotte zei: ‘Nu, zóó zou ik ‘t dan maar indienen’. ’t Was half zes! Wat ’n dag! En ’s avonds, bij den aanvang der avondzitting vroeg ik ’t woord en diende ’t wetsontwerp in. Toch nog op den Eersten Vrijdag! |
uit: Dagboek V (28 augustus 1904-18 october 1915) |