vorige (29-6-1893) | | volgende (5-7-1893) | kalender |
dagboekcahier 2 04/07/1893 dinsdag 4 juli 1893 ’t Is nu avond, kalm, heerlijk, een zacht windje waait binnen door de beide geopende ramen om door de evenzeer geopende deur weer mijn ‘studeercel’ te verlaten. Wat een heerlijke avond na een warmen dag! Wat moet het nu heerlijk zijn op Zomerzorg, niet alleen heerlijk om de muziek van Man’s kapèl. Hoe gaarne zou ik erheen gegaan zijn! Maar … daar was niemand die mee kon. Nuyens, die zaterdag door zijn examen is gekomen, is al vertrokken, Peter kon niet, Sanders zou misschien komen: maar liet zich wachten, Van den Braak is al zes weken geleden weggegaan … En alléén gaan, ’k vind ’t zoo akelig, alléén te zitten in ’t midden van zoovele menschen. En zoo zit ik dan op mijn kamer, óók alleen. Buiten klinken langzaam de voetstappen van voorbijwandelende paartjes. Zalige wezens! Hoe kan ik ze benijden! Zou ik daar nu nog vijf lange jaren mee moeten wachten? O God, hoe lang nog! … [p. 375] ‘Haar’ zie ik tegenwoordig veel meer dan vroeger. Ze komt nu om de veertien dagen óók om negen uur ’s zondags in de kerk; een enkele maal komt ze nu ook door de week om half tien. ’t Is toch vreemd … meer dan één officieel keertje, op een visite bij de familie Coebergh, heb ik haar niet gesproken: ’k heb haar nooit iets laten merken van wat er in mij omging en toch … schijnt ze me sóms te mijden, dán weer op te zoeken. Vroeger kwam ze geregeld ’s zondags om de veertien daag in de kerk van negenen; sinds een jaar echter niet meer, behalve nu de laatste zes weken. Ga ik het eerst de kerk uit, dan wacht ze een heelen tijd. ’k Zit vlak bij haar; als ik dan de ‘zitting’ uit kom, kijkt ze altijd de andere kant op. Op straat ben ik haar in geen tijd tegen gekomen, behalve verleden vrijdag: toen liep ik met Nuyens op de Zoeterwoudsche Singel: zij met haar zusters en nichtje op ’t Plantsoen. Eensklaps, toen ze bij ‘de eendjes’ stonden te kijken, zag haar oudste zus ons en … stiet haar aan. Toen gingen ze achter een bankje zitten, [p. 376] tot wij zoowat voorbij waren. Toevallig echter zat Sanders voor het raam: we riepen hem en bleven op hem wachten, daar hij mee zou gaan. Toen keerden zij, ons bemerkende, terug. Wat moet ik nu van dit alles denken?? ’t Is toch raar: ’k zit den ganschen dag aan haar te denken en toch … wat weet ik van haar? Houd ik van haar? Maar waaróm toch? … En toch, wat me nog nooit is gebeurd, ’k heb hoegenaamd geen lust om te werken. ’t Is ook zoo’n ontmoedigende gedachte: veel van een meisje te houden, terwijl ’t zoo goed als zeker is, dat die geschiedenis tot de buitenmodelromans die met ‘niet krijgen’ eindigen, zal behooren. ’k Ben laatst, ’n paar dagen ná den Leo-feest-fuif nog eens bij haar broer geweest: hij had me een krant gestuurd: ’k kon dus met goed fatsoen die krant gaan terugbrengen (’t ging over de Beverwijksche verkiezing). Hij zei toen, dat hij nog een krant had met ’n gemeen artikel van Bots (priester) tegen Schaepman, die lag thuis. Als ik even mee wilde loopen, kon [p. 377] [ik] hem meteen meenemen. Heel aardig! ’k Ging mee. Hij liet me even in de chique zijkamer, [met][17] haar mooi-beschilderde plafonds. Zelf ging hij naar achteren om de krant te halen: ’k hoorde ‘haar’ met hem praten: ‘hij is zoo erg gescheurd’ hoorde ik haar zeggen. Toen hij terugkwam met de krant, was ik zoo dom om te vragen of hij hem nog terug wilde hebben, want dat ik haar dan wel eens zou komen overreiken. Natuurlijk was ’t antwoord: ‘Wel nee, dat behoeft volstrekt niet: ’k heb haar toch al gelezen.’ Maar heel leuk zei hij verder bij ’t uitlaten: ‘Of je moest-’er als reden willen gebruiken om nog eens aan te komen: doch dat kun je zonder krant óók wel!’ Dat was de laatste keer, dat ik bij ‘haar’ in huis kwam. Was het de laatste voorgoed?? ’k Wou, dat ik maar eens een redentje kon vinden om hem nog eens een visite te maken, maar ’k weet niets!! En zónder eigenlijke reden? ’k Vind ’t zoo’n hatelijk idee, dat hij misschien zou gaan denken, dat ik me bij hem wil indringen. Kwam hij nu maar eens bij mij! Maar toch – waartoe zou ’t dienen? [p. 378] Gesteld eens, dat ik al bij hem in huis kon komen, ’k zou haar dan veel meer zien, doch zou ’t niet veel erger worden? Door haar meer te zien, zou ik meer naar haar verlangen en waartoe zou dit noodig zijn? ‘Niet-krijgen’ klinkt ’t refrein. En toch … zou het zoo heelemaal onmogelijk wezen?? … Had ik vroeger ooit gedacht, dat ik ook maar één keer haar zou ontmoeten of met haar familie in aanraking komen en is dat niet gebeurd? … Wrede twijfel! Wat kon alles toch anders en mooier wezen… ’k Droomde vannacht, dat ik met haar broer naar Zomerzorg zou gaan vanavond: op ’t laatste oogenblik kwam hij me vragen of ik goed vond, dat zijn beide oudste zusters óók meegingen. Of ik! En onder de pauze gingen we samen wandelen, zij en ik, ’t was zoo heerlijk, zoo mooi! … De vorige week droomde ik óók over haar: ’t was tentoonstelling van de loterij der Vincentiusvereeniging: ’k ging er met moe heen: er was een tombola ook: daarbij stond ‘zij’ met een nichtje van me. Terwijl moe met een manke juffrouw stond te [p. 379] praten, ging ik naar de tombola en deed door m’n nichtje ’n nummertje voor me uit de goudvischkom nemen: ’k trok niets. Toen vroeg ‘zij’ of ik ’t bij haar nog niet eens wou probeeren, misschien zou ik bij haar gelukkiger zijn. ’k Trok toen ’n portretlijstje en ’k zei: ‘Jammer, dat er nu niet ’t portret van één van de dames in zit.’ ‘Van welke dame wilt u er dan een portret in hebben?’ vroeg zij lachend. ‘Van mijn nichtje heb ik al ’n portret!’ was ’t antwoord. Toen lachte ze nog vroolijker en ’k werd moediger en zei ‘Ze moesten de dames verloten, die hier ’t toezicht houden. Gij zoudt eens zien hoeveel loten u zoudt verkoopen.’ ‘Hoeveel zoudt u er nemen?’ ‘’k Kocht ze allemaal; dan trok ik alle dames en ’k kon kiezen wie ik hebben wou.’ ‘En wie zoudt u dan kiezen?’ ‘Die manke juffrouw dáár,’ klonk ’t even guitige antwoord. En toen lachte ze zóó luid, dat ik eensklaps wakker schrok! … Helaas! Dat dat maar droomen zijn! … Maar zou ’t dan heelemaal onmogelijk zijn?? … ’k Heb nog nooit zooveel tot St. Josef gebeden als in [p. 380] den laatsten tijd! … Tenslotte nog even de zaken: van pater Thijm heb ik ’n lieve briefkaart gekregen waarin hij zijn goedkeuring uitspreekt over mijn sonnettentrits ‘Lavigerie’; de ‘Aanteekeningen’ vond hij volstrekt niet overbodig, zelfs heeft hij er nog wat bijgevoegd. Van Phons heb ik een enorm langen brief ontvangen: hij schrijft, dat hij eens spoedig zal komen; verder vroeg hij ‘Jocelijn’ ter leen; bovendien meldde hij nog, dat hij de drie sonnetten over Lavigerie nu veel gunstiger beoordeelde, nu ik hem die ‘Aanteekeningen’ gezonden had. Toch wel aardig: ikzelf vind die drie sonnetten ook wel ’t beste wat ik tot nu toe op rijm gemaakt heb. Zou dat komen, omdat ik en les faisant juist zooveel aan ‘haar’ moest denken, omdat haar broer missionaris is van de door Lavigerie gestichte orde?? Vroeger lukten mij mijn verzen ook altijd ’t best, als ik aan Phons dacht; zou ‘Pietje’ dan ‘warátje verliefd’ zijn???[18] [p. 382] |
uit: Dagboek II (22 augustus 1892 tot 16 december 1893) |