vorige (16-6-1893) | | volgende (4-7-1893) | kalender |
dagboekcahier 2 29/06/1893 donderdag 29 juni 1893 ’t Is vandaag mijn patroonfeest, als ik er zelf niet aan gedacht had, ’n hartelijke briefkaart van Phons zou ’t me vanmorgen tòch herinnerd hebben. Er valt weer veel op te teekenen, hoofdzakelijk met betrekking tot onze Leidsche Katholieke Studenten Vereeniging. ’k Heb namelijk de vorige week een langen brief van Ruijs van Beerenbroek gekregen, waarin hij 1. mijn opinie verzocht omtrent de reglementopmakerij en 2. me vroeg of ik niet eens naar hem wilde toe komen in Den Haag. Dinsdagavond ben ik erheen geweest. Nu ik zoo weer eens een geheelen avond met hem gesproken heb, ben ik nog meer versterkt in mijn opinie, dat hij the right man on the right place is: ’n nobele kerel, flink, uitnemend katholiek: meer is al niet te verlangen. Tot negen uur hebben we zoowat over alles en nog wat gekeuveld: hoofdzakelijk over de questies (en wel de politieke questies) van den dag. Hij vertelde me zeer interessante bijzonderheden over het ministerschap van zijn papa. Thans is me een geheel nieuw licht opgegaan over de ruzie tusschen de katholieken – thans. [p. 372] Wat wordt er toch geknoeid! en dat door menschen, die je zoudt denken dat zoo degelijk katholiek waren! Bahlmann bijvoorbeeld moet reeds terstond kwaad geweest zijn: hij had minister van Financiën willen worden. Van Nunen, Van Vlijmen en anderen werden ’t ook spoedig, omdat aan hun neefjes en zwagers niet gauw genoeg postjes werden gegeven! Ruijs vertelde me treurige bijzonderheden daaromtrent! Bah! Wat ’n misselijke boel! ’k Had altijd gedacht, dat die lui in hun oppositie tegen dr. Schaepman ter goeder trouw handelden en nu … nog eens, ’t is misselijk! Na negenen, tot over half elf, hebben we samen ’t reglementconcept in elkaar gezet: ’t ging zeer amicaal: omtrent de hoofdquesties waren we ’t volkomen eens en in de kleinere dingetjes gaf ieder wat toe, zoodat in anderhalf uur een reglement klaar was, waarmee we ’t beiden eens waren. ’t Ging verbazend gezellig. Thans iets anders: mijn heerbroer vond mijn keus voor een vers voor ’t Jaarboekje niet gelukkig; nòch de zeven sonnetten over Marie Antoinette, nòch de ‘zangen des tijds’ (namelijk over de sociale questie) [p. 373] vond hij erg aan te raden. Wat ik dacht van ‘Lavigerie’? Dat was zoo’n kwaad idee niet. Daar ik echter niet veel tijd had en dus liever niet voor niets mijn tijd verbruikte, schreef ik echter eerst even aan pater Thijm, wat hij ervan dacht. Spoedig had ik een goedkeurend antwoord van hem ontvangen en zaterdag kwamen de drie sonnetten gereed. ’k Liet ze Nuyens en Phons lezen, beiden zeiden er niet veel van te begrijpen. ’k Heb er daarom wat aanteekeningen bijgevoegd en nadat mijn heerbroer gezegd had, dat ze hem wèl bevielen, heb ik ze gisterenavond naar pater Thijm gezonden. ’k Ben benieuwd wat zijn opinie erover zal zijn. Met Küppers heb ik herrie gehad: ’k heb hem heel royaal gevraagd of hij soms liever had, dat ik me met de ‘Boekenwereld’ niet meer bemoeide. Zooeven ontving ik ’n echt-Küppers-kruiperig antwoordje, excuses, etc. etc. ’t Is toch goed, dat ik ’t hem eens gezegd heb: hij zou misschien anders denken, dat ik àlles maar goed vond. Voor deze maand heeft hij de recensie van Blok’s ‘Jezuïeten’ opgenomen. De rest ligt nu al twee maanden oudbakken te worden! Zaterdag doet Nuyens examen. [p. 374] |
uit: Dagboek II (22 augustus 1892 tot 16 december 1893) |