Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 6

05/09/1918

donderdag 5 september 1918

Ik liep dinsdag ook vast met mijn opteekenen. Laat ik dus thans eerst ermee doorgaan.

We waren dan aan de finantiën gekomen. De heer Trip – de minister van Finantiën in spe – kwam met een lange nota, waarin hij een allersomberst tafereel ophing over den finantieëlen toestand. Een heele vracht nieuwe belastingen  zijn noodig om het evenwicht te herstellen, zelfs als in 1919 alle extra-uitgaven voor crisiszaken (distributie) en oorlog en marine achterwege blijven. Inderdaad, ik dacht ook niet dat we er zóó slecht al voorstonden.

            Maar hij eischte nu dat in’t program bepaalde bedragen zouden worden vastgelegd, waarboven niet zou mogen gegaan worden, terwijl wanneer de Kamer er bóven wilde gaan of belastingen weigerde, steeds de kabinetsquestie zou moeten gesteld worden. Alting van Geusau wilde aanzienlijke besparing op de oorlogsuitgaven; naar zijn berekening zou deze ± 100 millioen bedragen. Dat viel me enorm mee. Maar Trip vond ’t lang niet genoeg. Er moest een bedrag vastgesteld worden, waarboven in geen geval zou worden gegaan, behalve natuurlijk, wanneer we in oorlog zouden geraken. Ik merkte hem op dat dit ‘vaste bedrag’ hem evenmin zou baten: wanneer Oorlog en Buitenlandsche Zaken zouden aantoonen dat ’t landsbelang absoluut noodzakelijk hoogere uitgaven eischte, dan zouden we dat toch niet kunnen weigeren.

Veel meer had mijns inziens de heer Trip aan de gebleken wil, bij allen, ook bij Oorlog en Buitenlandsche Zaken, om zooveel maar eenigszins mogelijk was op de oorlogsuitgaven te bezuinigen. En waar nu al een toezegging van ± 100 millioen bezuiniging was gedaan, moest hij daarmee genoegen nemen. Hij wilde ’t niet en stond erop dat ook voor de distributie-uitgaven een absoluut maximum zou worden vastgesteld. Na lange debatten, waarbij Trip taai aan zijn standpunt vasthield, concludeerde Ruijs tenslotte: dan blijkt, dat we niet zullen kunnen samenwerken. Trip vond dat ook en stond op en vertrok, na vriendschappelijk afscheid te hebben genomen.

            Wat nu te doen? Zonder een minister van Finantiën konden we niet optreden. Besloten werd: eerst De Geer vragen, dan Zuyderhof, dan Koolen. Ruijs en De Visser trokken terstond naar De Geer, die echter pas dinsdag drie uur thuis kwam. Verder weer ’t program afgewerkt en vastgesteld. Het zou nu aan de drie rechtsche Kamerclubs ter inzage gegeven worden ten einde  mogelijke opmerkingen uit te lokken.

            Mij werd opgedragen dinsdag te confereeren met Rutgers (Anti-Revolutionair) en Snoeck Henkemans (Christelijk-Historisch) over mijn sociale verzekeringsparagraaf. De moeilijkheid is deze: in een nota van Rutgers, gestuurd door Snoeck Henkemans en behandeld in de Anti-Revolutionaire Kamerclub,  kwam voor dat zij de oplossing der moeilijkheid ten aanzien van de ouderdomsverzekering van de niet-arbeiders zochten in een verplichte verzekering met permanente staatsbijdrage, welke laatste dan ook aan de arbeiders zou moeten worden toegekend.

            Dinsdagochtend had deze conferentie ten huize van Snoeck Henkemans plaats van half elf tot half een. Ik betoogde dat wat zij wilden in beginsel ’t zelfde was als de staatspensioneering, die zij even hard als ik steeds bestreden hadden. Ik zou daar dus onmogelijk mee kunnen komen. Zij betoogden, dat wat ik wilde: vrijwillige verzekering met staatsbijdrage als aanmoediging, gelijk bij de werkeloosheidsverzekering, practisch tot geen voldoend resultaat zou leiden; wel de ouderen, niet de jongeren zouden zich willen verzekeren.  Ik voelde wel wat voor hunne bezwaren, maar zij konden mijn principieel bezwaar ook niet weerleggen. Tenslotte verklaarde ik dat ik een eventueel amendement, behelzende de permanente staatsbijdrage in een stelsel van verplichte verzekering, onaannemelijk zou verklaren, maar dat ik, teneinde de eenheid te bewaren, desnoods wel bestrijden zou, maar me tenslotte toch neerleggen zou bij een staatsbijdrage gedurende tien of vijftien jaren, die geleidelijk afnam; deze zou dan moeten dienen om de inleving der verzekering te vergemakkelijken. Zij vonden dit een zeer belangrijke concessie, maar bleven hopen, dat ik nog een stap verder zou gaan. Tenslotte vereenigden zij zich met de formuleering van mijn program, zooals ik deze reeds meedeelde. Daarin wordt de modus quo alleen negatief beslist: geen staatspensioneering; positief staat er alleen: met staatssteun; doch hoe deze zou gegeven worden, is in ’t midden gelaten. Hoe meer ik erover denk, hoe meer ik  ervan overtuigd word, dat hier voor mij de groote moeilijkheid zal liggen. Geef ik niet toe, dan zal ik hierop wel mijn ministerieel levenseinde vinden. Geef ik wel wat toe, dan kom ik op een moeilijk te verdedigen hellend vlak.

            Nog een ander moeilijk punt bleek er te bestaan. Ik krijg nu ook de Drankwet. Zij wilden daarin de local option opnemen. Ik betwijfel sterk of de overheid daartoe wel het recht heeft. Maar bovendien: toen de katholieke drankbestrijdersvereenigingen daarvoor actie wilden voeren, heeft de bisschop van Haarlem het verboden, omdat hij er beslist tegen was. Kom ik ermee, dan groote ruzie in de rechterzijde. Ik betoogde dat ze deze zaak thans moesten laten rusten. Zij zeiden dat ’t in hun program stond en dat ze er desnoods zelf mee zouden komen. Nu, als de Tweede of Eerste Kamer ’t dan maar verwerpt, ben ik uit de moeilijkheid.

            ’s Middags heb ik van twee tot vier een lange conferentie met Ruijs gehad. Allereerst deelde ik hem mede dat ik omtrent de moraliteit van Van Karnebeek  die, hoewel niet rechtsch, doch ook niet linksch, als minister van Buitenlandsche Zaken zou optreden, zeer leelijke dingen had vernomen: in Den Haag zou hij bekend staan als homosexueel. Ik achtte ’t noodzakelijk hem dit mee te deelen, omdat we dit niet riskeeren mochten. Ruijs was er zeer dankbaar voor; hij belde terstond Van Vuuren op en vroeg hem of hij daar ooit iets van gehoord had. Antwoord: nooit. Hij zou nu nog bij andere vertrouwde Hagenaars informeeren.

            Vervolgens deelde ik den uitslag mee van mijn conferentie met Rutgers en Snoeck Henkemans. Voorts drong ik erop aan dat, na de benoeming van ’t ministerie, De Visser en ik zoo spoedig mogelijk, immers vóór de opening der Kamers op 17 september zouden benoemd worden. Hij beloofde dat de meest mogelijke spoed zou gemaakt worden.

            Gisteren is Lize weer eens naar een huis wezen zien. Ze kwam enthousiast thuis: een prachtig huis in de Van Oldenbarneveldtlaan, 82: op een plein, van drie kanten vrij en één kamer meer dan ’t huis op den Frankenslag. Aber – f 39.000! dus f 3000,– duurder. ’t Lag echter vijf minuten dichter  bij school en kerk. Ik zou dadelijk moeten beslissen, anders was ’t zeker weer weg! Zekerheidshalve ben ik vanmorgen zelf ook nog eens gaan kijken. Nu, ’t is ’n mooi huis; maar er moet nog veel in geverfd en behangen worden, wat thans zeer duur is. Ik schat dat dit huis met de overdrachtskosten me wel op een 42 à 43.000,–  gulden zal komen te staan.

            Dat wordt duur wonen! Zoolang ik minister ben, zal dat wel gaan. Doch als ik eens over één à twee jaar naar huis gezonden word? Eerst belde ik vanmorgen Ruijs nog eens op. Hij had van De Geer nog geen antwoord gekregen, doch hij hoopt nog dat hij zou aannemen. Ik deelde hem mede dat ik misschien vandaag over den aankoop van een huis zou moeten beslissen. Hij meende: als je een beetje wilt speculeeren, doe ’t dan, – maar wees anders voorzichtig; je kunt nog niet weten.

            Van de Anti-Revolutionaire en katholieke kamerclubs had hij al vernomen dat ons program goed ontvangen was. Zoodra hij ’n minister van Finantiën had, zou hij me telegrafeeren. Dus nog steeds onzeker! ’t Is eigenlijk afschuwelijk dat ’t zoo lang duurt!

uit: Dagboek VI (5 november 1915 – 12 november 1918)