vorige (4-11-1893) | | volgende (11-11-1893) | kalender |
dagboekcahier 2 05/11/1893 zondag 5 november 1893 Zoojuist heb ik een brief aan mijn heerbroer geschreven. ’t Begin ervan is nog een antwoord, een laatste woord waarschijnlijk op zijn brief van 25 october, waarin hij zijn laatste woord schreef over mijn gevoelens voor Lize. Ik zal dat begin van mijn brief hier even overschrijven, omdat ’t, geloof ik, vrij juist die gevoelens en ’t resultaat zijner brieven beschrijft. Reeds liggen twee brieven en een briefkaart, van u op antwoord te wachten. Zal ik mijn brief nog langer uitstellen? ... Ik zei: twee brieven. Of ... vraagt die van 25 october laatstleden geen antwoord meer? Ik weet zelf niet wat ik zou wenschen. Wel komt soms zoo’n gevoel van weerzin bij me op om nog langer over die ‘zaak’ te schrijven op de geworden manier: ’t komt me voor dan als een profanatie, als de kille ontleding van iets dat zoo mooi was ... Want mooi was ’t en misschien wel heilig ook. En nu is het geworden een ‘zaak’, waarvan het voor- en nadeel wordt gewikt en gewogen en het praten erover werd marchandeeren ... Vergeef me, dat ik meer schreef dan ik wilde schrijven. In geen geval werden er verwijten mee bedoeld. Integendeel, ik geloof ook wel, dat ’t goed is, [p. 483] om zulke dingen ook eens koel en koud te beschouwen, alsof ’t iets was, dat anderen aanging. Ik zou dat misschien nooit gedaan hebben als we er niet op die wijze over gecorrespondeerd hadden. Ik stelde maar één eisch: een ‘vrouw’ moet niet voor je zijn een huishoudster, met wie je op ’t stadhuis en in de kerk getrouwd bent, zij moet zijn een ‘levensgezellin’, iemand die mee kan leven het volle leven, en in dat leven staat vóór alles het geestelijke en daarna pas het stoffelijke. Een vrouw, die je niet begrijpen kan, niet voelt, wat je zelf voelt, maakt je en wordt zelf ongelukkig: ze is geen gezellin voor het leven. Dat was het eenige waarnaar ik vroeg. En het antwoord op zulk een vraag wordt niet gegeven in een officieelen engagementstijd, al duurt die twee volle jaren. Dat is eerst te achterhalen en dan nóg zeer moeilijk, door gewonen omgang. En wanneer in dien tijd de ondervinding rijpte, dat niet gevonden werd wat gezocht was, dan zou ’t een daad zijn van moed zeker, maar eerstens van plicht om te voorkomen, dat je met jezelf ook een ander ongelukkig maakt. Daar zou groote moed toe [p. 484] behooren, zeer zeker, maar als je werkelijk van die vrouw hield, zou juist die liefde (= niet verliefdheid) dien moed versterken: ontbreekt die moed, dan wordt daardoor ’t bewijs geleverd òf van gemis aan karakter of van niet: liefde, maar van verliefdheid. Iemand, die je werkelijk liefde toedraagt, kun je niet ongelukkig willen maken. Dat waren zoo mijne redeneeringen: het practisch resultaat was derhalve: nadere kennismaking. Dat deze om die reden een bewijs zou zijn van gebrek aan vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid, was me niet duidelijk en is ’t me nog niet. Wanneer die eerste reden, waarom kennismaking gezocht werd, ophield te bestaan, met andere woorden wanneer ’t bleek, dat er bestond wat Vondel noemt: ‘gelijcheidt niet van goedt, maer van gemoedt’, dan was er een andere reden om die kennismaking dan aan te houden en wel de zeer prozaïsche, dat je zonder polygamist te zijn later niet kunt huwen met een vrouw, die reeds ‘een man bekent’. Dat ook hierin een bewijs zou liggen van ’t niet vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid, ik kan [p. 485] ook dát nog niet inzien. Zoolang men een dokter bij zieken mag roepen, zoolang men zich mag laten inschrijven in een assurantiemaatschappij, zoolang het raadzaam zal zijn om bij ’t lezen van slechte boeken er steeds op bedacht te zijn voor voldoend tegengif te zorgen, zoo lang ook zie ik in dat ‘voorbehoedmiddel’, in die ‘verzekering’, in dat ‘tegengif’ geen bewijs van te weinig vertrouwen op Gods goedheid en voorzienigheid. Wel zou ik geneigd zijn in al deze punten het laisser-aller te beschuldigen van vermetel vertrouwen op Gods voorzienigheid en dat is soms zonde, geloof ik. Ook kan ik één vraag maar niet van mij afzetten, telkens en telkens als ze terugkomt: als nu eens, tengevolge van het niet-kennismaken, alles anders afliep, wanneer die ‘ander’ werkelijk eens kwam, gekomen was, hoe moet dat dàn beschouwd worden? òf als eene beschikking van Gods voorzienigheid, waarop men vertrouwd had? of ... als gevolg van het niet-kennismaken? met andere woorden: van het vermetel vertrouwen op de Voorzienigheid? Moet men zich dan troosten met de gedachte: ’t was zeker niet goed voor mij of haar (bijvoorbeeld [p. 486] wanneer dat huwelijk een niet gelukkig is!!) of met deze schrale: ’t is mijn eigen of eens raadgevers schuld!? ‘Maar daar zijn zijn practische bezwaren, hoofdzakelijk echter dit ééne: ’t zou nadeelig zijn voor uw studie.’ Wat? Dat kennismaken of dat niet-kennismaken?? Een vraag is soms beter antwoord dan een lang vertoog. En zoo is de brief van 25 october 1893 beantwoord. En hiermee voor vandaag basta! Ik moet nog aan Hein schrijven, dat we vandaag veertien daag naar Amsterdam komen. En dan, als er nog tijd is een brief aan Drenth. Vandaag was Lize alweer niet in de kerk! dus heb ik haar sinds verleden zondag niet meer gezien. En dat terwijl ze zoo dichtbij me woont!! Donderdag wordt hier Horace gespeeld van Corneille. Ik denk er eens heen te gaan; ’t zit er eigenlijk wel niet erg aan, maar ... enfin, ’t is een mooi stuk, ’t wordt mooi gespeeld en meneer Schmier vertelde me gisteren, dat hij plan had er heen te gaan. Zou hij zijn zusters meenemen? bijvoorbeeld ... Lize! ’k Heb nog niemand gekregen die met me mee wil gaan. Als ik nu alleen ben en hij is er òf alleen òf met zijn zuster, dan ... in de pauze bijvoorbeeld? ... [p. 487] |
uit: Dagboek II (22 augustus 1892 tot 16 december 1893) |