vorige (25-11-1895) | | volgende (12-12-1895) | kalender |
dagboekcahier 4 05/12/1895 [donderdag] 5 december 1895 Weer zit ik op Sinterklaasavond alleen op mijn kamer ... och, dat had nu toch onderhand wel eens anders kunnen zijn! Ofschoon ... al kon ik nu bij Lize thuis komen, het zal daar nu ook wel héél stil zijn: er zijn een paar kleintjes van Meijknecht ingekwartierd en nu heeft een van hen het roodvonk gekregen. ’t Is gelukkig nogal niet erg. Laat ik mij dus maar gelaten neerleggen bij mijn eenzaamheid. Ik heb nu tijd even wat op te teekenen en om verder te werken aan mijn stuk over Eduard Broms pas verschenen bundel: Opgang. Voor een paar dagen zond hij mij een exemplaar. Ik ben dâlijk aan ’t lezen gegaan. Wat hebben die verzen mij diep getroffen: hoe volkomen juist geven zij mij weer die stemming, waarin ik thans vier jaar geleden weken en weken lang heb geleefd. ... Ik schreef hem dit: hij antwoordde terstond, dat ik zijn verzen goed begrepen had. Zóó onder dien vollen indruk van die eerste lezing had ik mijn stuk over dat boek willen schrijven. Helaas! ... eensklaps was alle bekoring geweken: Betje bracht mij het [p. 911] Centrum boven, ik keek ’t even in en ... daar las ik een lang stuk over ... mijzelf![5] Den volgende dag schreef ik dezen brief aan de redactie van Het Centrum: [p. 912] Aan de redactie van Het Centrum. Leiden, 1 december 1895. M.! Niet zonder eenige verbazing las ik gisterenavond in uw geacht blad het stukje van San: niet precies om wat hij schreef: mij is bekend hoe de vork hier in den steel zit, maar omdat het door u zonder eenig commentaar werd opgenomen. In een particulier schrijven toch van 8 november laatstleden had ik u meegedeeld, dat door mij nooit onder het pseudoniem Robertus Pullus geschreven was: ik gaf u daarop mij eerewoord. Vandaar, dat het mij eenigszins verwonderde, dat San’s bewering (hij zegt misschien: insinuatie) als zou ik tòch Robertus Pullus zijn, door u zoo zonder éénige tegenspraak hoegenaamd, werd opgenomen. Juist door te zwijgen verklaart u daardoor mij te beschouwen niet slechts als een publiek leugenaar, maar als geen man van eer. En dat nu is iets, dat ik allerminst verwacht had van de redactie juist van Het Centrum. De redactie van De(n) Tijd heeft een dergelijk stukje geweigerd. [p. 913] Was door u gedaan wat de gewoonte is bijvoorbeeld van de redactie van De(n) Amsterdammer en had u mij het stukje of een copie ervan eerst even ter inzage geven, dan had ik u per omgaande de verrassende mededeeling doen geworden, dat de brief door Küppers gepubliceerd en door zijn vriend San in Het Centrum overgedrukt, een brief, die heet door mij geschreven te zijn!!, een pure fantaisie is van den nobelen, ook u wèlbekenden!, Haarlemschen uitgever: hij had wel een brief van mij ontvangen, zeer zeker, maar die brief, dien hij publiceerde, was geheel door hem verzonnen, verzonnen om onder mijn naam eenige hatelijkheden (en meer dan dat!) te kunnen richten aan het adres van den Zeer Eerwaarden Heer Dankelman; dit zijn ’s mans eigen woorden! Hij dacht niet, dat ik ’t hem zoo kwalijk zou nemen, hij meende, dat ik het toch wel met hem eens was, enz. enz. En die brief moet nu nog eens in Het Centrum worden afgedrukt om tot legger te dienen voor eenige zoutelooze en vaak beleedigende [p. 914] kantteekeningen van den niet ‘bangen’ San, die zoo dapper ‘de waarheid’ (!) durft zeggen ... onder een pseudoniem!! Toch ben ik voorloopig nog niet van plan den beiden vrienden, Küppers en San, persoonlijk publiek te antwoorden; om de zéér eenvoudige reden, dat als er van mijn kant nog meer moet gepubliceerd worden, ik dat liever doe door gebruik te maken van artikel 261 [Wetboek van] Strafrecht. In polemiek met menschen die niet te goed zijn om brieven van eigen fabricaat uit te geven onder den vollen naam van iemand, die van zulk een brief absoluut niets weet, of om, gelijk San, iemand zonder een schijn van bewijs doch onder een vloed van beleedigende en ... toevalligerwijs geheel ongemotiveerde flauwiteiten voor publiek leugenaar uit te maken, in een polemiek met dusdanige menschen zie ik geen heil, noch heb ik lust. Ik zou dan ook geheel en al gezwegen hebben, wanneer het moois van San verschenen ware in een ander blad dan Het Centrum.[6] [p. 921] |
uit: Dagboek IV (20 april 1895 – 8 maart 1903) |