vorige (3-5-1933) | | volgende (9-5-1933) | kalender |
dagboekcahier 10 07/05/1933 zondag 7 mei 1933 ’t Loopt mis vrees ik. Wat Colijn nu uitgehaald heeft, is voor mij na ons openhartig onderhoud volkomen onbegrijpelijk. Na hetgeen ik in november in de Tweede Kamer en onlangs te Almelo gezegd heb, en na mijn op dit punt wel zeer duidelijk advies aan de koningin, moest het toch voor hem vaststaan dat de katholieke Kamerfractie niet bereid was tot samenwerking met de Vrijheidbondsche fractie: 1. omdat wij de vorming van een ‘nationaal’ kabinet zonder de sociaal-democraten vinden misbruik maken van het mooie adjectief nationaal. Het staat niet aan ons 25% van de bevolking buiten de natie te sluiten; 2. omdat dit zou zijn wat de sociaal-democraten plegen te noemen een ‘burgerlijk blok’: zij krijgen daardoor de bijzonder gunstige positie dat zij vormen de eenige oppositie; reeds in november zei ik: dezen onbetaalbaren dienst wensch ik hun niet te bewijzen. En 3. omdat dit kabinet op zoo breeden grondslag uitteraard zwak zou zijn: gemis aan homogeniteit en al te groote gemakkelijkheid voor zwakke kamerleden om hun eigen weg te gaan: er blijven er genoeg over om het kabinet te steunen. Toen ik dinsdag met Colijn sprak, heb ik dit nog uiteengezet en hij was ’t met mij blijkbaar eens. Bewijs: hij vroeg me of ik er ook bezwaar tegen zou hebben om, als hij geen overleg pleegde met de Vrijheidbondsche fractie, toch één liberaal – bijvoorbeeld Ringers, directeur-generaal van Waterstaat of prof. Bruins in zijn kabinet opnam. Ik zei: liever niet, maar ’t zou wel niet onoverkomelijk bezwaar voor ons opleveren. Ik had dan liever Ringers dan Bruins. Ik kon dus niet anders verwachten dan dat hij een kabinet zou formeeren steunende op de Roomsch-katholieken (28), anti-revolutionairen (14), christelijk-historischen (10), dus samen 52 en de vrijzinnig-democraten (6), dus dan 58. Als we ’t dan, speciaal over de defensie, met de vrijzinnig-democraten niet eens konden worden, zouden we altijd nog een rechtsch kabinet (52) kunnen krijgen of als ’t met de christelijk-historischen gelijk in 1929 niet gelukte, een minderheidskabinet van roomsch-katholieken, anti-revolutionairen en vrij-zinnig-democraten (48) kunnen vormen. Hij was ’t daar geheel mee eens. Woensdag sprak hij met Marchant en De Geer en met Knottenbelt, den voorzitter van de Vrijheidsbondsche fractie. Dit was mij echter onbekend. Ik hoorde niets van hem. Groot was daarom mijn verbazing, toen ik vrijdagmorgen van hem ’t concept regeeringsprogram ontving met een begeleidende brief, waarin onze steun gevraagd werd voor een kabinet op dat program tot stand gekomen. En in een Post Scriptum stond toen de mededeeling dat hij een dergelijk schrijven ook gericht had tot de anti-revolutionairen, christelijk-historischen, vrijzinnig-democraten en Vrijheidsbond. Ik wist niet wat ik zag! Zaterdagmorgen belde Colijn me op om me te vragen wat ik bedoeld had met: ‘wijziging van de gezondheidswet’. Ik antwoordde dat ik me vergist had en dat ik bedoeld had: wettelijke regeling van de ziekenfondsen, waarvan ’t ontwerp van mij afkomstig is. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om hem te zeggen dat ’t me onaangenaam verrast had dat hij nu blijkbaar toch aanstuurde op een ‘nationaal’ kabinet, terwijl hij wist dat wij daaraan niet wilden meewerken. Hij antwoordde toen korzelig dat hij niet anders kon, omdat zeven van de negen adviezen aan de koningin in die richting gingen. Dit is een onwaarheid. Althans van Albarda, Marchant, Van Schaik en mijzelf weet ik dat we anders geadviseerd hebben. Bovendien, dan had hij me dit dinsdagmiddag eerlijkheidshalve moeten zeggen. Hij antwoordde dat hij er niet over gedàcht had anders te handelen. Waarop ik zei: dat moet gij zelf weten, maar ik vrees dat nu de geheele formatie misloopt: nòch de vrijzinnig-democraten noch de Roomsch-katholieken willen daaraan meewerken. Uit! Vrijdagavond van half negen tot half elf uur was Marchant bij me. Hij was ook verstoord en achtte het program ook voor hem onaannemelijk. Hij begreep ook niet waarom Colijn aldus handelde. Hij wist dat de anti-revolutionairen zelf ook verdeeld waren: een deel wilde niet met den Vrijheidsbond, een ander deel niet met de vrijzinnig-democraten samenwerken. Hij wilde aan Colijn schrijven dat er voor hem op deze grondslagen niet te onderhandelen viel. Hij stuurt aan op een minderheidskabinet: Roomsch-katholieken, anti-revolutionairen en vrijzinnig-democraten (48). Ik zei hem dat wij ook met een rechtsch kabinet (52) genoegen wilden nemen, maar sterk prefereerden een kabinet van de vier fracties: Roomsch-katholiek, anti-revolutionair, christelijk-historisch en vrijzinnig-democratisch (58). Hij heeft me nu zijn advies aan de koningin en ’t concept-antwoord aan Colijn gezonden. ’t Is wel heel openhartig! Ik heb er met belangstelling van kennis genomen. Gisteren van elf tot zes uur heb ik met de katholieke kamerfractie ’t program en ’t begeleidend schrijven behandeld. ’t Was zooals ik verwacht had. Er was vooral groote ontstemming, omdat Colijn nu met de Vrijheidbondsche fractie heeft aangepapt, terwijl hij weet dat wij met haar niet willen samenwerken. Ook vond men vrij algemeen ’t program te vaag, terwijl er ook enkele voor ons volstrekt onaannemelijke punten in voorkomen. Ik stelde voor de punten van bezwaar tegen het program in een nota op te nemen en deze dan aan Colijn toe te zenden met een begeleidende brief van dezen inhoud: Ontvangst brief met bijlage bevestigen. ‘Ontwerpprogram gaf aanleiding tot de opmerkingen, vervat in bijgaande nota. In het algemeen was de kamerfractie van gevoelen, dat, hoezeer in de gegeven omstandigheden begrijpelijk, het conceptprogram bijna over den gehelen lijn uiterst vaag is gehouden. Zelfs wanneer in het op te stellen regeeringsprogram aan de in bijgevoegde nota aangegeven bezwaren en verlangens volledig zou zijn tegemoet gekomen, moet daarom voor onze kamerfractie het antwoord op de vraag: of zij bereid is een door u op de in het aldus gewijzigde program aangegeven grondslagen te vormen kabinet in de komende parlementaire periode steun te verleenen, afhankelijk worden gesteld zoowel van de samenstelling van de meerderheid waarop het kabinet steunt, als van het kabinet zelf.’ Over deze formule is urenlang gepraat. Ruijs verdedigde weer een parlementair rechtsch kabinet. Van samengaan met de vrijzinnig-democraten vreesde hij afval van de partij naar Nationaal Herstel en dergelijke. Hij wees op Maastricht. Ik antwoordde dat we tienmaal meer verloren hadden aan de R.K. Volkspartij en de democratische bond van Veraart! Van Schaik wilde een andere redactie, maar ’t was aan niemand duidelijk wat hij wèl wilde. Anderen wilden met name zeggen: wij willen geen samenwerking met de Vrijheidsbondsche fractie. Ik was daar tegen. Misschien worden deze stukken later gepubliceerd (zoo indertijd bij de formaties dr. Bos en mr. Marchant). Nu acht ik ’t juister af te wachten of de Vrijheidsbond zichzelf niet uitschakelt door niet te ondervangen bezwaren tegen ’t program. Ook wil ik niet van Colijn ’t odium overnemen dat er geen ‘nationaal’ kabinet tot stand komt. We kunnen, loopt ’t anders, nog altijd neen zeggen. Eindelijk won ik ’t en werd de door mij voorgestelde formule aanvaard. Alleen zei ik toe dat ik Colijn mondeling zou toelichten hoe ’t stond. Morgen gaan we om twee uur door met de bespreking van ’t conceptprogram. |
uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941) |