vorige (14-7-1916) | | volgende (12-8-1916) | kalender |
dagboekcahier 6 07/08/1916 maandag 7 augustus 1916[10] Nu ligt mijn Liesje sinds vrijdag in het St. Elisabethsgesticht! … 5 augustus 1915 teekende ik reeds op dat dr. Wesseling een kleine verharding achter de baarmoeder had ontdekt. Hij wilde echter afwachten of deze grooter zou worden; dan zou een operatie noodzakelijk zijn. Ze moest zich daarom elk half jaar laten onderzoeken. Na een half jaar was alles nog in orde. Maar sinds 15 juli had ze weer vloeiingen. Ze ging daarom verleden maandag weer naar dr. Wesseling, deze onderzocht haar en zei: ik heb een kleine jobstijding voor u; een operatie is onvermijdelijk. Ik ben toen dinsdag met hem gaan praten. Hij zei me dat ’t tumor aan de eierstok was. Deze was thans wel een vuist groot geworden. Hoe eer hoe beter moest de operatie plaatshebben. ‘Zeg u me nu eerlijk: is ’t gevaarlijk?’ ‘Vroeger ja, thans echter slaagt die operatie altijd.’ Ik had al met Lize afgesproken, dat ze op den Eersten Vrijdag naar ’t St. Elisabethsgesticht zou gaan. Dat zijn treurige dagen geweest van maandag tot vrijdag. De kinderen wisten nog van niets. Maar als we aan tafel zaten, konden we ons bijna niet goed houden. Daar dr. Wesseling gezegd had dat eerst de baarmoeder moest schoongemaakt geworden, omdat er misschien een foetusje in zat, ben ik woensdag naar de katholieke dr. Duffels geweest om te vragen of dat geoorloofd was. Dr. Wesseling had me verklaard dat, als er een foetus was, dit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid reeds dood was. Dr. Duffels was van gelijke meening; alleen achtte hij het zelfs zeer onwaarschijnlijk dat er een foetus zou zijn. Hij ried me echter aan om vóór de operatie nog eens een advies in te winnen bij prof. Treub te Amsterdam. Ik vroeg deze telegrafisch of hij Lize en mij donderdag kon ontvangen. Hij antwoordde: niet vóór september, tenzij de dokter uitstel niet verantwoord acht. Daar zat ik. Dr. Wesseling had me gezegd dat hij, als ik ’t wilde, volstrekt geen bezwaar had dat ik ’t advies van een prof. inwon, maar hij voor zich achtte ’t volkomen overbodig, daar hij van zijn diagnose absoluut zeker was. We hebben dus ’t voornemen om ten allen overvloede Treub te raadplegen maar opgegeven. Voor ’t geld dat ik anders Treub betaald zou hebben, heb ik nu H. Missen besteld. Dat helpt allicht wel zoo goed! Vrijdagmiddag hebben we de kinderen uit wandelen gestuurd en om drie uur vertrokken we samen naar ’t gesticht. ’n Zware gang. Maar zij hield zich gelukkig goed. Om half vijf was ik weer thuis en moest toen aan de kinderen meedeelen dat moeder in ’t St. Elisabethsgesticht lag! Ik zei dat ’t maar voor ’n paar dagen was om rust te houden. ‘Dat komt er nu van dat Liesje altijd zoo vreeselijk hard praat’, zei Piet, ‘moeder heeft al zoo dikwijls gezegd: je maakt me nog heelemaal suf! Maar als moeder weer terug is, geef ik Lies een mep als ze weer begint. Ik zal ze ’t wel afleeren! anders moet moeder weer weg.’ Hij begreep niet, waarvoor de anderen huilden. ‘Ik ben daar ook geweest toen ik mijn armpje gebroken had. Je hebt ’t er wat goed! En als moeder nu weer gauw beter is! …’ Tegen de meiden zei hij ’s avonds: ‘Ik had ’t al wel in de gaten dat er wat aan de hand was. Vader liep de heelen dag moeder maar achterna. Kwam moeder in de kinderkamer, even daarna kwam vader ook; ging moeder naar boven, vader ook; ging moeder naar beneden, vader ook. Ik zei al tegen Geertrui (’t kindermeisje): ’s jongens, wat is ’t innig vandaag, waar je moeder ziet, zie je vader ook!’ Zoo’n kleine wijsneus van zes jaar! Zaterdagochtend om negen uur werd ik al opgebeld: de schoonmaak had plaats gehad; ik kon gerust even komen. ’t Is zoowat acht minuten loopen, maar binnen vijf minuten zat ik naast haar bed! ‘Nu hoor, ’t was tòch ’n klein professortje!’, zoo verwelkomde ze me. Alles was goed gegaan; een beetje pijn, maar binnen ’t kwartier was alles afgeloopen geweest. Gisteren sprak ik den dokter. Hij zei me ook dat ’t tòch ’n foetusje was geweest, ‘maar heelemaal dood’. Maar hij achtte ’t daarom noodig de operatie nog veertien dagen uit te stellen, opdat ze eerst weer normaal ware. Ze zou dus woensdag of donderdag wel weer thuis kunnen komen! Hoe prettig dat ook op zichzelf is, toch is ’t naar dat ze dan na een dag of tien weer weg moet met ’t bange vooruitzicht van die operatie vóór zich. Zou ze werkelijk niet gevaarlijk zijn? Dr. Wesseling verzekerde ’t me op mijn vraag uitdrukkelijk. Maar dr. Duffels zei me: ‘Nu ja, maar een buikoperatie is altijd levensgevaarlijk, al is ’t de één nog méér dan de ander!’ Van de nonnetjes vernam Lize dat dr. Wesseling dezelfde operatie al meermalen en steeds met goed succes had uitgevoerd. ’t Is een bange gedachte: mijn Liesje in levensgevaar! … Ik ben er heelemaal door van streek. Ik tracht te werken, omdat ik wel moet en wil, maar ’t lukt me niet. Ik ben er met mijn gedachten niet bij. Bidden gaat thans beter dan werken. Was ’t maar goed en wel achter den rug! ’s Morgens en ’s avonds ga ik mijn vrouwtje opzoeken. ’s Middags mogen telkens twee kinderen gaan. Gelukkig, dat ze zoo dichtbij ligt! Maar ’t ellendigste is, als ik thuis op mijn kamer zit. Ik denk er aldoor over en steeds komen er alleen treurige gedachten. Als alles goed afgeloopen is, dan ben ik voorgoed van den waan bevrijd dat er zoo iets als voorgevoelens bestaan … Tot nu toe gaat alles goed. Temperatuur en pols normaal, goede eetlust, bewonderenswaardig opgewekt. Maar dan dàt! … Mijn God, laat mij mijn Liesje behouden! … [10] Het volgende tekstgedeelte tot aan de laatste alinea van 7 september 1916, is in het manuscript met potlood doorgehaald. |
uit: Dagboek VI (5 november 1915 – 12 november 1918) |