Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 7

08/10/1920

zaterdag 8 october 1920

Een in verschillende opzichten belangrijke week is achter den rug. Na de mededeeling van Ruijs over de postorganisaties dat hij ze niet wilde ontvangen is in Amsterdam de staking geproclameerd. Onze eerste ambtenarenstaking! Er moest nu krachtig  worden opgetreden. En gelukkig, ’t heeft een goed effect gehad. Gisterenavond is de staking alweer opgeheven, ofschoon we geen enkele concessie of zelfs maar toezegging gedaan hadden. Maar nu moet er ook voor de menschen gezorgd worden. De Vries kwam gisteren met ’n voorstel in den ministerraad dat weer echt ‘Finantiën’ was! Pietepeuterig en ingewikkeld en bovendien principieel gevaarlijk. Verleden jaar hadden we uitdrukkelijk verklaard dat we nu voor ’t laatst ’n extra uitkeering deden.

            Op 1 januari trad de nieuwe salarisregeling in werking. Dus nu moest ’t met die duurtetoeslagen en uitkeeringen maar uit zijn. Toch wilde hij nu weer een uitkeering ineens van f 200,– geven. Dan zitten we er voorgoed aan vast! Ik ben eens flink uit mijn slof geschoten. Ik wees erop dat de grondfout was dat ze in december tijdens mijn afwezigheid teruggekomen waren op ’t vroegere besluit om geheel premievrij pensioen te geven en nu zeven procent voor ’t  weduwen- en wezenpensioen af te trekken. Feitelijk werden daardoor de door de salariscommissie voorgestelde loonen met zeven procent verminderd. Dat inhouden van verdiend salaris werkte verbitterend, vooral bij de nog steeds stijgende duurte. Sinds 1 januari waren de levensmiddelen met ± 7¼% gestegen. Veel beter dan ’t voorstel De Vries was dus mijns inziens om terug te komen op ’t te onzaliger ure genomen besluit. Dat beteekende dus een loonsverhooging van zeven procent – dus toevallig geheel parallel met de gestegen prijzen – , terwijl we konden teruggeven, wat sinds 1 januari was ingehouden. Feitelijk werkte dit dus thans ook als ’n uitkeering ineens, terwijl ’t principieel dit niet was: ’t was niet een gift, maar restitutie. Een der grootste grieven zou daarmee tevens zijn weggenomen. Het eerst viel Van Karnebeek me bij: hij erkende dat achteraf nu gebleken was dat ik ’t altijd bij ’t rechte einde had gehad; ook zou ’t de belastingbetalers minder prikkelen, wanneer ’t in dezen  vorm gegeven werd. Toen kwamen ook De Visser, Heemskerk en Van IJsselstein zich bij mij scharen. Ruijs was ’t er wel niet mee eens, maar hij hield zijn mond. Besloten werd dat Ruijs, De Vries, König, Van IJsselstein en ik maandag half drie bij elkaar zouden komen om voor de ministerraad van vier uren een voorstel te formuleeren. De Vries kon zich er dan ook nog eens over bedenken.

            Donderdag ben ik op ’t kunstenaarscongres geweest; De Visser en ik waren eere-presidenten. ’s Avonds aan ’t diner was ik er alleen en moest ik daar ’n rede houden. Ik was nogal goed op dreef: ik zette mijn opvatting over kunst-kunstenaars uiteen: de kunst de afspiegeling van de absolute schoonheid = God, de kunstenaars de begenadigden onder ons, die deze schoonheid tot ons brengen. In dit mondaine milieu een ietwat gewaagde rede. Maar na tafel kwam er een dame naar me toe die me vroeg me de hand te mogen drukken;  hoewel niet katholiek, had ’t haar goed gedaan dat ik dat woord, dat op ’t heele congres niet gehoord was, daar had uitgesproken. De Visser vertelde me den volgenden dag dat hij van verschillende lui gehoord had dat mijn rede zoo ingeslagen was. Ook wie ’t niet met me eens waren hadden eerbied getoond voor mijn overtuiging.

            Vandaag een belangrijke vergadering van den Hoogen Raad van Arbeid gepresideerd. De verwachte storm bleef totaal uit! Niemand sprak over mijn niet-volgen van ’t advies over de metaalindustrie! De geheele vergadering ging heen met een allerinteressantst debat over de vraag of de verplichte ziekteverzekering moest worden ingevoerd of dat eerst eens onderzocht moest worden, wat reeds bestond; men meende dat de heele wet niet noodig was, maar dat volstaan kon worden met ’n bepaling dat de werkgevers verplicht  waren hun arbeiders tegen ziekte te verzekeren. Hoe, dat moesten ze dan zelf maar weten. De vakvereenigingen zouden dan wel zorgen dat er een goede regeling kwam. Voor dit standpunt waren de werkgevers, de sociaal-democratische vakvereenigingsmannen, prof. Veraart, prof. De Vooys, enz. Tegen de christelijke arbeiders, Nolens, Aengenent, enz. ’t Was achttien tegen veertien. Een belangrijke beslissing!

            In den grond ben ik ’t er mee eens, maar mijn departement niet. Trouwens, alleen als grondslag voor een algemeene herziening der verzekeringswetgeving zou ik dit willen aanvaarden en dan met maatregelen ten gunste der ongeorganiseerden en met waarborgen voor de uitbetaling der renten. Thans komt er ook een politiek element bij: invoering van de ziekteverzekering is een der hoofdpunten van het regeeringsprogram. Zonder overleg met de rechterzijde  zou ik dit punt niet kunnen prijsgeven. Ik vertrouw echter dat ik door ’t aanbrengen van eenige wijzigingen nog wel een flinke meerderheid in den Hoogen Raad van Arbeid bereiken kan. Maar een oponthoud van eenige maanden geeft dit incident wel. En dan komt ’t groote bezwaar dat de invoering van de ziekteverzekering zal komen vlak vóór de algemeene verkiezingen!

uit: Dagboek VII (12 november 1918 tot 20 november 1920)