Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 2

09/12/1892

vrijdag 9 december 1892

Voor ik opteeken wat voor vandaag het voornaamste is – een brief van Lübbers – even een terugblik. ’t Is Sinterklaas geweest: ik ben goed bedacht. Phons zond mij een mooi exemplaar van de Camera obscura, die ik schande genoeg! nog niet had. Van mijn broer kreeg ik een der twaalf deelen van Vondel, waarvoor hij me ’t geld heeft voorgeschoten, cadeau, terwijl hij me ook nog wel een ander boek Mannen van karakter zal sturen. Van mijn ouders kreeg ik het geld voor de boeken die ik bij Nijhoff gekocht heb, benevens een reistaschje. Van mijn zus Eduard Broms laatste dichtbundel, verder een kistje sigaren, scheurkalender, etc. etc. Zelf heb ik aan Phons en mijn broer Broms gedichten gegeven. Ik heb zeer veel lust daarvoor eens een aankondiging te gaan schrijven: ’n mooie stof, maar ’k zou ’t niet willen doen als officieele  ‘boekaankondiging’, maar als gewoon stuk, een litterarisch fantaizie of zooiets.

            En nu Lübbers brief: ik zal er niet veel over zeggen, alleen mijn antwoord dat ik hem terstond gezonden heb, compleet opteekenen: zijn brief bewaar ik …: [p. 284]

            Amice!

’t Was mij aangenaam en … onaangenaam een brief van je te ontvangen: aangenaam als ik wèl, onaangenaam als ik geen egoïst ben. Een verklaring? ’t Was mij zeer, hóógst aangenaam te kunnen bemerken, dat je den ouden Jan Bessen nog niet vergeten waart, dat je plan had hem eens te komen opzoeken, dat je schrijft over jezelf, even vertrouwelijk als we vroeger over elkaar spraken. En daarom was je brief mij een rozig-zoete morgengroet. Maar rozengeur wekt herinnering aan rozendoornen: ik bedoel daarmee ’t ónaangename. En wát onaangenaam was? wát mij stemde niet tot vroolijkheid? Wát mij klonk als een snijdend-scherpen cri-de-coeur? Dat was je klacht over ’t verliezen van idealen, dat was je zeggen, dat je droomeloos en zonder hooger gevoel je jonge leven doorstrompelt, dof, stomp, vreugdeloos …

Zie je, beste Kees! Dát trof me, dieper dan ik je zeggen kan. We zeiden elkaar vroeger óók veel, toen we nog samen waren, die vijf jaar, mag ’k het nu ook doen? [p. 285]

Welnu, ’t moge dit zijn:

Alles wat je schrijft, dat litteratuur intenze verneukerij is, dat nog slechts Ovidius, Heine en Göthes Faust je kunnen boeien, dat je je schaamt de oude droomen nog eens van de boomen te plukken, dat je Heine benijdt, omdat hij zeggen kon, dat zijn laatste droombeeld verwaaid, verwaaid was, dit alles kán ik niet gelooven, dat is zelf-opwinderij, ’k zou bijna zeggen: autosuggestie. Wil ik je eens zeggen wat je mankeert? Niet meerdere vrijheid, niet meer zakgeld, niet meer vreugde of liever en juister: jool, maar een goed, intiem vriend, die je kent, door-en-door, die je durft zeggen wat hij meent en wien je ’t niet kwalijk kunt nemen als hij soms wat te veel zegt of zich vergist, omdat ’t je vriend is; een vriend, die je één voor één, gelijk ze je zijn heengevloden, als vogelen bij ’t winternaderen, je je oude idealen, je jonge droomen terugvoert en er zal een zonnetje voor je opgaan, heerlijk en lief en koesterend-zacht-warm, als een lieve lentezon. Zie je, Herman! Dat ontbreekt je, want, ontbrak ’t je niet, je zoudt [p. 286] niet treuren om ’t verlies van alle idealen.

’k Wou, dat je op ’t oogenblik eens uit mijn raam kon kijken: alles is bedekt met sneeuw, nog steeds dwarrelen dichte vlokken neer, in vroolijken dartelen dans; de boomen zien er uit, zoo vreemd: zoo wondermooi, ’t lijkt een sprookje, een droom. Voor de huizen liggen marmeren stoepen, marmeren zware hekken rijzen er voor òp, in ’t water ligt een stoomboot, groen – maar van boven geheel wit, wit de schoorsteen, die erboven uitsteekt, wit de masten, wit de stuurstoel, wit de schapen die tegen elkaar dringen en duwen, wit de bonten mutsen van de bootsknechts, aan de overzijde van de gracht is het levendig, ’t joelt en krioelt daar: daar is een school en zoojuist sloeg de klok haar twaalf langzame slagen: sneeuwballen vliegen door de lucht, de meisjes worden ingesmeerd, de jongens bestrooid. Gindsch glijden gelukkigeren, die door een slee gehaald zijn en boven dat alles klinkt zoo een vroolijk geschater, geroep, gegil, geschreeuw – maar alles uit blijde kinderkelen, met hooge stemmetjes, wit opklinkend boven den witten sneeuw …

Kom, kom, amice! De poëzie is de wereld nog [p. 287] niet uit! Evenmin de vreugde! Of ben je zoo veranderd, dat die voor jou nog slechts zou kunnen bestaan in ‘uitgaan’? We zijn den leeftijd dier stoeiende kleinen nog zoover niet vooruit!

Je geeft mij den raad, een ‘welgemeenden raad’: ‘Doe nooit aan poëzie en enkel in ’t dagelijksch leven aan proza’.

Toen De Génestet ook eens zulk een ‘vriendenraad’ ontvangen had, gaf hij er dit ‘dichtersantwoord’ op en ik maak zijn woorden tot de mijne: (zie De Génestet p. 21-22).

Hier heb ik mijn brief geruimen tijd moeten onderbreken, koffiedrinken, een college bezoeken, ze hielden me lang op, ’t is nu al half vier. En ik, die gedacht had je zoo spoedig mogelijk mijn antwoord te zenden!

’k Heb, voor ik verder ging, even overgelezen wat ik reeds geschreven had: de vraag welt nu bij mij op: heb ik misschien niet teveel geschreven? Is de toon, waarop ik geschreven heb, wel die welke na een niet-meer-zien van drie jaren bijna, past? Ik zal deze vragen maar onbeantwoord laten; slechts dit voeg ik eraan toe: amice, vat me niet verkeerd: wat ik op die drie vorige pagina’s schreef [p. 288] was ondoordacht – ’t was de uitdrukking van de stemming waarin mij je brief had gebracht. Wellicht is je dit aangenamer dan wanneer ik je een lang gewikt en overwogen epistel gezonden had. Slechts één vraag herhaal ik: ‘Begrijpen wij elkander?’ Heb je begrepen wat ik in mijn opschrijven slechts vaag uitdrukte? Heb je begrepen, dat het was een niet-officieel woord, slechts gewekt door sympathie? Als je de drie vorige bladzijden zóó beschouwt, zul je me begrepen hebben, zul je me ook vergeven, als mijn uitdrukkingen soms misschien meer zeggen dan mij wel paste te zeggen.

En thans eindig ik: na al ’t voorgaande zal ’t je duidelijk zijn geworden hoe aangenaam ’t voor mij zal zijn je binnen zoo korten tijd eens te ontmoeten. Doch één verzoekje; laat je ‘treintje overblijven’ niet al te kort duren, dan kunnen we even naar huis kuieren, gezellig wat op mijn kamer zitten keuvelen over het olim et haec en wat nog komen kan en zal: je kunt desnoods bij mij komen koffiedrinken of zooiets! Dus kom je zeker! Schrijf me dan precies hoe laat, dan kom ik aan den trein.

Van harte gegroet,

Totus tuus, Piet. [p. 289]

uit: Dagboek II (22 augustus 1892 tot 16 december 1893)