vorige (8-11-1895) | | volgende (20-11-1895) | kalender |
dagboekcahier 4 10/11/1895 zondag 10 november 1895 Dat was me toch ook toevallig! ’k Zat vrijdagavond juist op te teekenen, toen plotseling de meid bovenkwam: ‘Meheer, daar is meheer Küppers uit Haarlem. Hij vraagt of hij u even kan spreken.’ Even! ... ’t was half acht en kwart voor elven ging hij heen! ’t Is er betrekkelijk kalm, maar zéér raak aan toe gegaan. Ik bracht hem zoover, dat hij bekende, dat ’t gemeen van hem was om ’n particulieren brief zonder mijn voorkennis te publiceeren en 2e: dat ’tgeen hij geciteerd had, er niet in stond. Ik eischte dus openlijke herroeping. Hij gaf tenslotte ook toe, dat ik recht had dat te eischen, maar ... [p. 904] ’t was toch hard voor hem om in zijn eigen krant te zeggen: menschen, ik ben ’n leugenaar!! Hij werd toch al zoo tegengewerkt in Haarlem en dat zou dan natuurlijk weer druk geëxploiteerd worden tegen hem. En bovendien, wie had ’t gelezen? ... en zij die ’t gelezen hadden, wisten toch niet, dat Dankelman bedoeld was, enz. enz. Toen heb ik wat van mijn eisch laten vallen: ’t was onderhand half tien! Ik zei: welnu, schrijf dan ’n brief aan Dankelman, door mij op te stellen en sluit daarbij in, als bewijs mijn brief, dien gij zoudt geciteerd hebben. Dat kon heelemaal niet: Dankelman was zijn persoonlijke vijand; hij zou dien brief aan iedereen laten lezen, enz. enz. Nu, zei ik, dan blijf ik bij mijn vroeger besluit; gij moet ’t openlijk in uw krant herroepen! Toen begon ’t lieve leventje weer van voor af aan. ’t Was al over tienen en ’t begon me danig te vervelen; ’k had onderhand enorme hoofdpijn gekregen. Om er een einde aan te maken zei ik: ‘Weet je wat Küppers, je schrijft geen brief en je schrijft niets in je krant.’ [p. 905] ‘Dank u! Dank u! U redt me!! etc.! ...’ ‘Holà, bedank niet te gauw: mijn plan is dit: ik ga zelf naar Dankelman, vertel hem precies hoe de zaak in elkaar zit en nu moet gij me beloven, dat gij als hij er dan u naar vraagt, eerlijk zult opbiechten en mijn brief hem laten lezen. Als je dat op je eerewoord belooft, dan vertrouw ik erop en de zaak is uit!’ Dat was nog ’n harde pil voor hem! maar ... hij heeft ’m geslikt. Zoo gauw als Manning nu uit is, moet ik toch naar Haarlem, dan ga ik meteen naar den bisschop en naar Dankelman. En dan hoop ik, dat ’t praatje uit is. En nu nog iets ... Lize zie ik meer dan ooit tevoren ... En ... ’k weet niet, maar ik moet me toch énórm vergissen als zij er onderhand niet wat van gemerkt heeft. ’t Zijn allemaal wel kleine dingetjes waaruit ik dat opmaak, maar ... ik geloof ’t toch vast. En dat geloof geeft me weer moed! Alweer drie plannetjes: 1. ik ga er toch nog eens met Willem over praten; zoo gauw [p. 906] als Manning uit is; wie weet, misschien wordt er nogal wat over geschreven; ik zal dan wel maken, dat hij ’t te lezen krijgt en ... zou hij er dan misschien niet een beetje anders over denken? ... Tweede plan, als no. 1 mislukt. Lize zal van den winter wel weer in Amsterdam gaan logeeren bij mevrouw Van Bree; door middel van Ed. Brom zal ik dan trachten in Amsterdam haar te spreken. Derde plan: Van der Steen is van plan ons van den winter ’n avondje te vragen om muziek te maken: we spelen tegenwoordig in de club kwartetten, ’s zaterdagsavond: Peter piano, Jogchie en Kers viool en ik cel. Daar worden misschien dames bijgevraagd en ...: dan moet Lize ook gevraagd en ... na afloop thuisgebracht worden!! Ho! daar is Peter! |
uit: Dagboek IV (20 april 1895 – 8 maart 1903) |