vorige (7-7-1919) | | volgende (20-7-1919) | kalender |
dagboekcahier 7 11/07/1919 vrijdag 11 juli 1919 De Arbeidswet is aangenomen met 69 tegen 3 stemmen. ’t Was juist half zeven! Ik zond terstond een telegram aan Jo, die jarig was. Lies was met An bij hem. Net was ze weg, toen mijn telegram aankwam. Maar toen ze ’s avonds in Den Haag kwam, zag ze in alle sigarenwinkels bulletins aangeplakt: Arbeidswet met 69-3 aangenomen! Ze wist ’t dus, toen ze thuis kwam. Jammer, dat ze deze laatste dag niet in de presidentsloge was; ze is verschillende middagen erbij geweest. Maar nu dit slot! Zooiets was nog nooit in de Kamer aangenomen. Toen de president den uitslag der stemming meedeelde, stonden de sociaal-democraten plechtig op en zongen de ‘achturenmarsch’. Onderwijl stormden de rechterzijde en de vrijzinnigen op me af om me geluk te wenschen. Toen de ‘achturenmarsch’ uit was, hief de rechterzijde even plechtig ’t Wilhelmus aan; en onderwijl kwamen de sociaal-democraten me de hand drukken. ’t Was een merkwaardig oogenblik. Ik voelde me gelukkig en dankbaar! Onze Lieve Heer had me zichtbaar gesteund; nooit had ik gedacht dat ik een zoo groote en moeilijke wet zóó goed verdedigen zou. Want ’t is goed gegaan, dat moet ik zelf wel zeggen. Er is maar één amendementje tegen mijn zin aangenomen: van Smeenk, Anti-Revolutionair, die aan de kelners om den zondag een vrije dag wilde geven, ik om de twee zondagen. Het werd met twee stemmen meerderheid aangenomen. Overigens was er zoo weinig in ’t 101 artikelen groote wetsontwerp veranderd, dat er geen tweede lezing noodig was, maar de eindstemming terstond kon plaats hebben. ’t Is anders wèl vermoeiend geweest. Woensdag bijvoorbeeld duurde de zitting van één uur tot over half zes: aan één stuk door niets anders dan artikelen en amendementen. Telkens moest ik terstond antwoorden. Dat was werkelijk een zware dag! Toch heb ik juist dien dag mijn beste redevoering gehouden, namelijk bij ’t amendement-Dresselhuys om de 45- in de 48-urige werkweek te veranderen. Ik hield een rede van een uur tegen dit amendement. En – wat in ons parlement bijna nooit gebeurt – van alle kanten klonken bravo’s, ook tusschen mijn rede. En de sociaal-democraten zelfs deden daaraan mee. Het amendement werd met overgroote meerderheid verworpen. Dat was ’t hoogtepunt der beraadslagingen. ’t Meest vermoeiden me de amendementen van rechts. Er waren er verschillende ingediend door katholieken en Anti-Revolutionairen (Smeenk cum suis). Die van de katholieken kon ik, in een door mij gewijzigde redactie, overnemen. Die van Smeenk goeddeels niet. Elken morgen heb ik van elf tot half één met de commissie van rapporteurs – dr. Nolens was voorzitter – over de amendementen vergaderd. Dat was een heel karwei, vooral omdat Smeenk cum suis, die ik er ook bij gevraagd had, zoo taai waren. Ze gaven letterlijk niets toe. Zoo was ik al moe van ’t praten vóór de zitting begon en had nauwelijks tijd vooraf een broodje met ’n kop koffie te gebruiken. Daar moest ik ’t dan van één tot vijf of half zes op uithouden! De sociaal-democraten (Schaper cum suis) hadden een groote reeks amendementen ingediend; allemaal ‘schepjes erop’. De redactie was zeer slecht. Ik heb ze alle door de afdeeling Arbeid in een goeden vorm laten gieten. Ik heb toen Schaper bij me laten komen en zei hem: ‘Kijk eens; het meerendeel uwer amendementen zal ik moeten bestrijden; ik doe dat echter liever op zuiver zakelijke gronden en niet op formeel-redactioneele; ik heb daarom al uw amendementen laten nazien; hier hebt gij een goede redactie, dan behoeven we daarover niet te kibbelen.’ Hij keek me verbaasd aan … ‘Maar – maar – ja, dat vind ik heel aardig van u – ik dank u wel!’ En hij snelde de ministerskamer uit. Hij was er blijkbaar een beetje door overduveld. Eén ding is wel opmerkelijk geweest. Ik kwam terstond na afloop van de Tweede Kamer in den ministerraad. Gewoonlijk houdt Ruijs na aanneming van een groot wetsontwerp een speechje om den betrokken minister geluk te wenschen. Zoo reeds eenige malen bij Finantiën en Onderwijs. Thans zei hij niets. Ook anderen viel dit op die me na afloop van den ministerraad dit meedeelden. |
uit: Dagboek VII (12 november 1918 tot 20 november 1920) |