Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 2

12/07/1893

woensdag 12 juli 1893

Ik kan me vergissen, maar ik geloof, dat de avond van gisteren een zeer gewichtige avond is geweest in mijn leven. ’t Kwam zóó: Omstreeks half zeven belde Peter Coebergh bij me aan om een endje te gaan wandelen. Daarna gingen we thee drinken, toen nog een potteke bier en ’n goudsche pijp, terwijl het langzamerhand eerst schemer, toen donker werd: met andere woorden we zaten héél vertrouwelijk te praten: natuurlijk dus ook over zekere dingen, waarover ik in den laatsten tijd zoo dikwijls heb zitten soezen: toch had ik hem nog nooit haar naam genoemd, omdat hij een neef van ‘haar’ is: ik dacht dan ook, dat hij niet de minste Ahnung had, wie ‘ze’ was. ’k Vertelde alles – veel ervan wist hij reeds – maar een naam noemde ik niet, durfde ik ook niet goed noemen: ’k was altijd bang, dat hij mijn bezwaren zou deelen en – hij kon ’t weten! – zou zeggen, dat ze werkelijk bestonden. Tenslotte, hoe ’t kwam, [p. 388] weet ik zoo precies niet – vroeg ik hem:

‘Kun je ook vermoeden wie ze is?’

‘Zeker!’

‘Hè? ’k Heb altijd gedacht, dat je er niets van wist! Kun je ’t me niet zeggen wie je denkt?’

‘Neen: als ik me eens vergiste, zou ’t een beetje al te gek zijn.’

‘Waarom?’

‘Nu ja, dát kan ik juist niet zeggen.’

‘Kun je dan niet zoowat vaag ’t aanduiden.’

‘Jawel: ze woont dichtbij.’

‘Precies. Maar wat noem je dichtbij? Op dezelfde gracht?’

‘Ja.’

‘Komt óók uit. Voorletters?’

‘Een S.’

‘Juist: van haar familienaam tenminste. Maar misschien vergis je je nu nog met de voornaamletter.’

‘Neen! ’k Weet ’t nu zeker: een E.’

‘Zeer juist: dus nu weet je ’t en nu zal je meteen ook wel begrijpen, waarom ik ’t onmogelijk noem.’

‘Neen! ’k Zie ’t er onmogelijke niet van in: [p. 389] integendeel: thuis hebben ze allang gezegd: die Aalberse zou nu juist een flinke man voor Lies zijn. Je ziet: ze hadden er thuis ook al wel idee op.’

‘Hé! dat dacht ik hoegenaamd niet: ’k dacht, dat niemand er iets van wist. Ik heb tenminste er nooit iets van laten merken: ’k begrijp niet hoe ze eraan komen.’

‘Ik wel! Maar dat zeg ik je niet. Maar waarom vind jij ’t zooiets onmogelijks?’

‘’k Zal eerlijk opbiechten: om drie redenen: 1. is ze even oud als ik en een als zeer mooi bekend staand meisje: ergo zal ze op haar 26e jaar allang getrouwd zijn.’

‘Dat is geen bezwaar; vooreerst gaat ze weinig uit en heeft ze weinig familie waar ze gaat logeeren: dus ontmoet ze weinig jongelui: bovendien, je kunt in dien tijd wel met haar in aanraking komen.’

‘ ’k Zou niet weten hoe. Doch mijn twee andere bezwaren blijven toch: en wel vooral 2., wat misschien de grootste moeilijkheid is: verschil in stand.’

‘Verschil: ’k vind, dat ’t mij wel gelijk [p. 390] staat. En bovendien, al was dat zoo: vooreerst krijg jij later een schitterende positie en vervolgens: dát is bij haar thuis geen bezwaar: dat weet ik zeker.’

‘’n Pak van me hart, man! Doch nog numero 3: ’t is heel best mogelijk, dat ze aan mij ’t land heeft: evengoed als de Speeltjes mij graag wouën hebben, doch ik haar niet. Zou ’t hier wel omgekeerd kunnen zijn: ik wel haar, maar zij mij niet.’

’n Ongelovig lachje was ’t antwoord.

‘Je lacht? Ik weet heusch niet wat ik van haar denken moet: soms meen ik, dat zij me zooveel mogelijk vermijdt …’

‘Nu, wat zou dat? Doe jij dat haar ook niet? Je hebt zelf gezegd, dat je soms je best doet haar zoo weinig mogelijk te ontmoeten om haar te kunnen vergeten, daar je dacht, dat er toch niets van kon komen? Kan zij ’t niet om dezelfde reden doen??’

‘Jawel, maar …’

‘Zeg, wil ik je eens wat vertellen: ze wordt thuis geducht met jou geplaagd.’

‘Dat zegt nog niets …’ [p. 391]

‘Jawel! Wanneer ze er niet graag mee geplaagd wou wezen, zou ze er wel kwaad om worden. Kon jij velen, dat we je met die Speeltjes plaagden?’

‘Daar is wel wat van aan … ’

‘En ze hebben ’n verbazend goed idee van je bij haar thuis. Haar broer vooral is enorm met je ingenomen na die kennismaking met het Leofeest. Laatst vroeg hij me nog verschillende dingen aan me, of ik wel met je omging; hoe je tegenover ons was, etc. Je ziet dus, dat er bij haar thuis ook wel over gesproken wordt.’

‘’t Is curieus ...’

Ja, waarachtig, ’t is al heel curieus! Zou er dan toch werkelijk iets van kunnen komen? ’k Had het nooit durven hopen! Juist in den laatsten tijd, nu ik haar wat meer zag, was ’t bijna onmogelijk voor me om dat gevoel te onderdrukken: en toch, ik dacht dat het moest … O God, zou het nu niet meer noodig zijn? Zou ik mij nu geheel mogen overgeven aan dat zalig gevoel van iemand te beminnen met [p. 392] reine, vurige liefde? Zou er hoop zijn, dat ook zij voor mij zou gevoelen wat ik voor haar gevoel, zoo diep, zoo onuitteroeien gevoel? Toen ik een kind was, van even zeven jaar, toen we samen op de leering gingen, ging er al zooiets vreemds in mij om als ik haar zag; toen ik aangenomen werd, was het een vlek op mijn vreugdelicht, toen ik hoorde, dat zij nog niet aangenomen zou worden, omdat haar papa pas gestorven was; zoolang ik op Katwijk was, bad ik iederen morgen voor haar en nu? … Nog steeds dat onverklaarbare, vreemde gevoel, als ik haar zie of over haar hoor spreken. ’t Zou toch wel schoon wezen, als zij mijn levensgezellin zou worden! …Zou het dan werkelijk niet onmogelijk zijn? Zou zij dan werkelijk nu al iets voor mij gevoelen? Ik kan ’t me maar niet voorstellen. Den geheelen nacht heb ik niet geslapen, steeds soezend in half-wakende geluksdroom en nog kan ik er mij maar niet indenken. Mijn God! wat zou dat zalig zijn! ...

Vanmorgen was ze weer in de kerk ... Te drommel, vroeger kwam ze toch nooit om [p. 393] half tien in de Paterskerk! Zou ik daar nu iets achter mogen zoeken?

Maandagmorgen van half negen tot elven en ’s avonds van achten tot tienen is Phons bij me geweest: ’t spijt me toch verbazend, dat ik hem niet kon logeeren. Hij heeft echter beloofd spoedig eens te komen: misschien met de kermis.

Gisteren was mijn Hageveldsche broer jarig: ’k ben met moe eens naar hem toe geweest.

Vanmorgen is Jan van Sonsbeeck bij me geweest! ’k Had hem in geen anderhalf jaar gesproken: hij viel me bijzonder mee.

uit: Dagboek II (22 augustus 1892 tot 16 december 1893)