vorige (4-2-1922) | | volgende (20-2-1922) | kalender |
dagboekcahier 8 13/02/1922 maandag 13 februari 1922 Met mijn begrooting is ’t wonderlijk goed geloopen! De motie om de vleeschkeuringswet op 1 juni niet in te voeren, is, nadat dinsdag er nog weer eens over gedebatteerd was en ik ook nog ’n kort woordje zeggen kon, met groote meerderheid verworpen. Tot half zeven duurde de verdere behandeling mijner begrooting. ’t Voornaamste punt was dinsdag: de tuberculosebestrijding. Ook dat won ik: de verhoogde post van elf ton werd … zonder stemming aangenomen! Woensdag zou over de begrooting gestemd worden. De communist Van Ravesteijn had de vriendelijkheid hoofdelijke stemming te vragen. Ik was zeer benieuwd, wat de heeren van den Vrijheidsbond zouden doen. In ’t land verkondigen zij overal dat ik een ramp voor ’t land ben, enz. Dus zouden ze nu tegen mijn begrooting moeten stemmen! En … alle leden der Kamer stemden vóór mijn begrooting, behalve twee communisten en de plattelander Braat! Tableau! Vrijdag een belangrijke conferentie in Binnenlandsche Zaken om over de wijziging van de Arbeidswet te praten. Aanwezig: Ruijs, Van IJsselstein, König en ik (met Zaalberg en Westhoff). Heemskerk had er ook bij moeten zijn, maar hij was verhinderd. Van IJsselstein had in den ministerraad een uitvoerige nota ingediend, waarin hij verschillende desiderata opperde betreffende mijn wijzigingsontwerp. Ik ging namelijk zijns inziens niet ver genoeg … terug. Omtrent alle punten kon ik overtuigend aantoonen dat hij ongelijk had. En hij krabbelde terug! Eén punt hield ik aan, omdat dit mijns inziens in den ministerraad moest behandeld worden; namelijk de vraag of de 45-urige arbeidsweek niet door de 48-urige arbeidsweek moest worden vervangen. Ik deelde mee dat ik die vraag óók bevestigend beantwoordde, maar dat ik op politiek-taktische gronden meende dat ik dat niet moest voorstellen, maar dat de Kamer dit bij amendement moest wijzigen, waartegen ik mij dan niet verzetten zou. Mijn argumenten waren vooral deze: 1. in december 1918 had Ruijs in zijn programrede de 45-urige arbeidsweek aangekondigd; daarop hadden de christelijke en Roomsch katholieke arbeiders ons krachtig gesteund; nam ik dit thans terug, dan zouden zij zeggen: ziet, in 1918 had de regeering ons noodig in den strijd tegen Troelstra’s revolutiepoging; thans is de vrees geweken en wordt weer teruggenomen, wat toen beloofd was. De Kamer staat daartegenover veel vrijer. Dus moet de Kamer deze wijziging bij amendement aanbrengen. 2. Stel ik ’t voor, dan worden de rechtsche arbeiders-Kamerleden voor ’t dilemma gesteld: òf tegen mij òf tegen den 45-urigen arbeidsdag te stemmen. Bij ’n amendement zijn ze vrij; ze kunnen dan tegen ’t amendement stemmen en ’t wordt toch met ± 60 tegen ± 40 stemmen aangenomen. 3. Het moment is ongunstig. Ongeveer terzelfder tijd als mijn wetsontwerp bij de Kamer inkomt, wordt bekend dat de diensttijden bij de spoorwegen verlengd worden; niet onmogelijk leidt dit tot ’n spoorwegstaking. Komen de overige arbeiders dan ook in verzet – tegen de wijziging der Arbeidswet – dan kan er een zeer gevaarlijke situatie ontstaan. Zaterdagavond ben ik bij Nolens wezen praten. Hij wilde zich eerst niet erg erover uitlaten. Maar ik kwam er eenige malen op terug en toen zei hij: als je werkelijk meent, dat we de 45-urige arbeidsweek niet kunnen handhaven, dan doe je veel beter met ’t zelf ook voor te stellen. Doe je ’t niet, dan ontketen je een felle campagne der werkgevers; na ’t voorloopig verslag moet je in de memorie van antwoord je standpunt – dat je de 45-urige arbeidsweek meent te moeten handhaven – verdedigen en later weer in ’t openbaar. Wordt dan toch de 48-urige arbeidsweek aangenomen, dan is dat een ernstig echec, waardoor je positie als minister van Arbeid onhoudbaar wordt. Van dit laatste was ik me bewust; maar ik meende me te moeten opofferen, omdat ik dat met ’t oog op de mentaliteit der rechtsche arbeiders en de aanstaande verkiezingen inderdaad noodig achtte. Ik had de besturen van ’t Christelijk Vakbureau en van ’t R.K.Vakbureau getelegrafeerd dat ik ze vandaag spreken wilde. Om half elf kwamen de christelijke: Kruithof en Amelink. Ik zette hun de questie uiteen. Beiden waren zeer beslist in hun meening: u moet er zelf mee komen. Onze arbeiders hebben vertrouwen in u; als gij ’t voorstelt zullen ze begrijpen dat het niet anders kan; doet de Kamer ’t echter bij amendement, dus terwijl zij meenen moeten dat gij ’t niet noodzakelijk acht, dan zal dit tot groote ontstemming leiden en bij de verkiezingen veel meer kwaad doen. Om half twaalf kwamen de katholieken; zeven man sterk. Weer zette ik de questie uiteen. Eerst sprak Van Rijzewijk, de voorzitter. Hij sprak geheel in den geest van Kruithof en Amelink. Maar de zes anderen waren ’t niet met hem eens. Ze zouden ’t een ramp achten, wanneer ik voorstelde. Ik was de eenige man in ’t kabinet, waarin ze nog vertrouwen stelden; om mij als minister van Arbeid te behouden zouden ze rechts stemmen; stelde ik de 48-urige arbeidsweek voor, dan zouden ze zeggen: zelfs hij gaat met de reactie mee. De gevolgen zouden zeer ernstig zijn, Van Rijzewijk bleef bij zijn opinie. Hij wees er nog op dat al de katholieken, behalve Engels en misschien Nolens, die nummer 1 staan op de lijsten der katholieke partij, vóór ’t amendement – en dus schijnbaar tegen mij – zouden stemmen. Dit zou tot gevolg hebben 1. dat de katholieke arbeiders niet op nummer 1 zouden stemmen, en 2. dat ik, bleef er een rechtsche meerderheid, wegens ’t geleden echec niet als minister van Arbeid zou kunnen aanblijven. De anderen bleven bij hun meening. ’s Middags had ik een bespreking met de R.K. Textielarbeidersbond: drie man. Aan ’t slot – de conferentie ging over de werkloozenkas – stelde ik hun ook de questie voor. De voorzitter was zeer beslist: u moet dat in geen geval voorstellen. De beide anderen stonden geheel (onbewust) op ’t standpunt van Van Rijzewijk en voerden precies dezelfde argumenten aan. Om vier uur ministerraad. Daar zou de zaak besproken worden. Ik zette de questie – pro et contra – uitvoerig uiteen. Alle anderen waren van meening dat ik zelf met ’t voorstel moest komen en ’t niet op ’n amendement moest laten aankomen. Merkwaardig was dat alleen Van Karnebeek veel voor mijn bezwaren voelde. Ik had tevoren gezegd dat ik de beslissing van den ministerraad zal volgen, omdat ’t ’n taktisch-politieke questie was en ik – zakelijk genomen – geen bezwaar had ’t voorstel te doen. Na ’n lang debat viel de beslissing: allen adviseerden: zelf voorstellen. Dus zal ik ’t doen. Maar ook daarmee maak ik mezelf af. De werkgevers worden er niet door vermurwd: als ze dat al van mij krijgen, zullen ze nog veel meer eischen en ik voldoe hun toch niet. Maar de arbeiders zullen teleurgesteld zijn, omdat ze zullen meenen dat ik ook met de reactie meega. Enfin, ik zal mijn plicht doen en de rest aan Onze Lieve Heer overlaten. |
uit: Dagboek VIII (4 december 1920 tot 5 april 1923) |