Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 10

13/05/1940

maandag Tweede Pinksterdag 13 mei 1940

Zoojuist meldde de radio, eerst dat de princes met de twee kleine princesjes naar Engeland was vertrokken om de dynastie in veiligheid te stellen. En kort daarop, dat de Duitschers in Noord-Brabant al tot de Langstraat waren doorgedrongen en hooger op tot de Waterlinie waren genaderd. Engeland helpt alleen nog maar met vliegmachines in ons land, Frankrijk helpt België met gemotoriseerde troepen. Zoo ziet ’t er  voor ons land slecht uit. Vanmorgen belde de secretaris van den Raad van State me op, dat er nog geen bericht was of de zetel der regeering verlegd zou worden. Zal dit nu spoedig gebeuren? De Raad van State gaat dan ook mee, waarheen is geheim. Ik zie er erg tegen op, niet zoozeer voor mijzelf, als wel omdat ik mijn lieve Liesje dan hier moet achterlaten. Ik weet nu niet hoe ’t met de kinderen is. Dan zal ik ook niet weten hoe ’t haar gaat. Een ontzettend vooruitzicht. Gelukkig is onze dochter Lies dan nog bij haar, met de trouwe dienstbode. Maar hoe zullen deze drie vrouwen zich moeten redden, als Den Haag bezet wordt en er wellicht Duitsche inkwartiering komt? O mijn God, help ons toch, wees ons genadig, bescherm mijn vrouw, bescherm onze kinderen en kleinkinderen, bescherm ook mij, opdat ik ze allen, als dit lijden geweken moge zijn, weer zal terugzien. En anders – wees mij, armen zondaar, genadig en geef sterkte en kracht aan mijn lieve liefste Liesje, die me meer dan veertig jaren lang nooit anders dan goed gedaan heeft, o God, help haar![33] 

            Twee uur later. Ik heb collega Kan opgebeld om hem te vragen of hij de beschikking over ’n auto had, als we moesten vertrekken. Ja, zijn zoon was er met zijn wagen, maar hij dacht dat ’t mogelijk was, dat de Raad van State niet zou gaan. Hij scheen te weten, dat niet alleen princes Juliana en haar kinderen, maar ook de koningin zelf, vergezeld van Beelaerts van Blokland, vice-president van den Raad van State, naar Engeland vertrokken was. Hij vermoedde, dat ook reeds eenige ministers daarheen waren. Ik belde toen Steenberghe op, tweemaal ‘in gesprek’. Toen Van den Tempel. Zijn bode zei: de minister heeft het gebouw verlaten? Naar den ministerraad? vroeg ik. Neen, zei hij aarzelend, er is geen ministerraad. Toen belde ik Verstraeten op, mijn oude kamerbewaarder, nu van Steenberghe. Hij verbond me met den minister. Ik vroeg hem of de Raad van State vertrekken moest? Ik voegde erbij, dat ’t mijns inziens een dwaasheid was, daar hij nooit door de regeering over ’t politieke beleid gehoord was. Hij zei, dat ’t nog niet beslist was, maar dat hij met Beelaerts moest overleggen, maar hem maar niet bereiken kon. Hij beloofde me, zoodra hij hem gesproken had, mij weer op te bellen. Ik belde toen Kan weer op, die me  toen meedeelde, wat ik reeds te vroeg opteekende, dat ook H.M. met Beelaerts vertrokken was naar Engeland. Vergeefs trachtte ik weer verbinding met Steenberghe te krijgen: steeds in gesprek. Even later belde Kan me weer op. Hij zei: ik weet ’t al, wij gaan niet weg. Hoe ontzettend al dit nieuws ook was, ik voelde toch een groote opluchting, dat ik mij niet in deze bange uren van mijn vrouwtje behoefde te scheiden. Gode zij dank! Mijn koffers stonden al goeddeels klaar. Ik heb nu alles aan mijn vrouw meegedeeld. Ik had haar sinds gisteren al eenigermate voorbereid, maar over Engeland had ik nog niet gesproken. Toen zij dàt hoorde, schrok ze erg, maar ze kalmeerde weer doordat ze meteen wist, dat onze reis niet doorging en dat ik dus bij haar kan blijven. Ik vrees, dat we nu bange dagen tegemoet gaan. Maar we zijn in Gods hand. Op Hem is ons vertrouwen.

[33] Op deze plaats, beneden aan de bladzijde, volgt: ‘zie ommezijde.’

uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941)