vorige (9-9-1893) | | volgende (16-9-1893) | kalender |
dagboekcahier 2 13/09/1893 woensdag 13 september 1893 ’k Ben in mijn hum en niet in mijn hum! Niet in mijn hum, omdat ik Lize nu al in geen twee en halve week gezien heb: zou ze nog steeds in Den Haag zijn? ... Vanmorgen ben ik in Den Haag geweest om mijn collegegeld te gaan betalen: tweemaal ben ik langs Meyknecht gekomen: wèl hing er hetzelfde spiegeltje nog uit als voor vijf jaren, maar nòch vanmorgen, nòch vanmiddag zag ik het bekende zwart omlokte gezichtje met de guitige blauwe oogen, erin weerspiegeld. ’k Had er vannacht al van gedroomd: ze keek erin: ik keek ook: keek nog eens om: ze zat er nog en lachte eens; op de straat ook een lachje, nog vriendelijker lachje boven ... Helaas! wat zijn droomen toch zoeter dan de werkelijkheid! En als ze nu in Den Haag eens geëngageerd raakte! Te drommel, ’k ben toch de eenige niet die door die lieve blauwe kijkers geboeid wordt! ’t Is om kippevel van te krijgen als ik eraan denk! Wat kon alles toch heerlijk wezen! Als haar broer me nu eens gevraagd had: zeg, kom eens een keertje ’s avonds bij me, aan huis! en als ik [p. 432] dan zoo nu en dan haar eens ontmoette, haar eens kon spreken ... wie weet? ’n Half woordje, een enkele blik kan zooveel zeggen! En als zij het dan wist, zou ze dan niet een paar jaar willen wachten? ... Maar die akelige als-en! Hij heeft dat nooit gedaan en ik kon ’t me ook wel begrijpen ook: misschien weet hij er wel iets van of vermoedt hij er iets van en dan zal hij natuurlijk niet den schijn willen aannemen als hengelde hij voor zijn zusters. Maar ... als ik den raad van Struycken eens opvolgde en hem vroeg of hij me eens aan zijn familie wilde voorstellen? ... Doch ik weet niet hoe ze in numero 190 over zooiets denken, wellicht zouden ze ’t goed opnemen, misschien echter het ook erg indringerig vinden? En voor een indringer gehouden te worden ... neen, dat nooit! ... Maar wat dan? ... zitten te zuchten alsof er een molensteen op je longen ligt, jezelf ’t land opjagen, omdat je niet kunt doen wat je toch zoo graag zoudt willen ... , dat is óók dom en ... miserabel! Kwam er nog maar eens zooiets als het Leo-feest op de proppen, dan bood zich misschien nog wel eens een goede gelegenheid [p. 433] aan. Maar thans ... helaas! Toch ben ik ook in mijn hum. Van Van Cooth heb ik zoojuist een alleraardigsten brief ontvangen. Hij begint aldus: Met uw artikel durf ik u zonder aarzelen gelukwenschen; het zal niet alleen met genoegen worden opgenomen, maar in de volle overtuiging dat dit werk zijn meester zal loven. De stof is niet zoo maar aangepakt, doch met zorg bestudeerd en de voorstelling is vol geest en gloed, een waarlijk bezielde voorstelling. ... Het artikel zal zeer zeker indruk maken. Op den proef, die ik u weldra dezer dagen (zoo mogelijk voor de octoberaflevering) zal zenden, kon u nog zien of hier en daar niet wat veel korte zinnen op elkaar volgen: de manier werkt soms goed; maar ook van het goede kan er teveel zijn ... U kan dit stuk, dunkt me, zonder eenige bedenking met uw eigen naam teekenen. Neem mij niet kwalijk, dat ik op dit punt zoo aandring zonder er toch een conditio sine qua non van te maken. Maar niemand uwer professoren zal door [p. 434] dit artikel ook maar in het minst tegen u bevooroordeeld worden: veeleer juist het tegenovergestelde. Voor bijdragen in dagbladen en kleine gedichten is een alter ego goed en wel. Maar u is toch zeker niet van plan als dubbelganger door het leven te gaan. Juist deze gelegenheid is voor een openlijk optreden uitstekend: waarlijk, ik stel er prijs op aan dit artikel uw naam verbonden te zien. Denk er nog eens over na: de proef zal ik voorloopig zonder naam laten zetten. Onderwijl hoop ik, dat u het met den heer De Leythe tot een accoordje zal brengen, dat hij wel de noodige vieren kan krijgen om voor den dag te komen met fatsoen, maar geen oorlof zal hebben om u in den weg te gaan staan. Met de meeste hoogachting en vriendschap teeken ik mij van harte totus tuus Van Cooth Aldus in uittreksel de brief van Van Cooth. ’t Gevolg zal wel wezen, dat Alphonse de Leythe als historicus wel nooit zal ter wereld komen: hij moet dus maar versjes en kritiekjes blijven maken. Met dien critiek over pater Jonckbloets [p. 435] Uit Nederland en Insulinde schiet ik goed op: ik hoop morgenavond er geheel mee klaar te komen. Hij schijnt oppervlakkig, doch iemand die die boeken van pater Van Hoogstraten en dr. Schaepman en pater Jonckbloet gelezen heeft, zal erkennen, dat mijn opvatting, mijn wijze van voorstellen juist is en véél zegt. ’k Ben benieuwd wat anderen ervan zullen zeggen! Ook van Phons ontving ik zoojuist den gewonen veertiendaagschen brief: hij schrijft me, dat zijn broer niets beter wordt. Arme Clemens! ’k Had me al ongerust gemaakt, dat zijn brief zoo lang uitbleef: drie dagen langer dan gewoonlijk! Vanmiddag, ’k was juist uit Den Haag terug, is pater Ermann nog een poosje bij me geweest: hij gaat nu in het Dompertje, dat met october in het formaat der Haagsche stemmen gaat verschijnen, schrijven, doch onder pseudoniem. ’t Spijt me! ’k Vind het Dompertje den Maasbode onder de tijdschriften. En nu als de weerga aan het werk! ... Wat zou Lize van mijn ‘Marie Antoinette’ zeggen??? ... [p. 436] |
uit: Dagboek II (22 augustus 1892 tot 16 december 1893) |