vorige (10-5-1933) | | volgende (18-5-1933) | kalender |
dagboekcahier 10 14/05/1933 zondag 14 mei 1933 Er is al weer heel wat gebeurd sinds woensdag. Donderdag moest ik naar Roosendaal om te bemiddelen in een groot dreigend landbouwconflict in West-Brabant. En om vier uur had ik daar nog commissarissenvergadering van De Grondwet. Ik was dus den geheelen dag uit. Om twaalf uur thuis komende, hoorde ik, dat Colijn opgebeld had en dat hij dit vrijdagmorgen half negen weer zou doen. Ik sliep nog, toen hij me vrijdagmorgen opbelde. Hij deelde me mee, dat hij donderdagmorgen bij de koningin was geweest; anderhalf uur had hij met haar de situatie besproken. Hij had echter nog geen ontheffing gevraagd om mij niet voor ’n fait accompli te stellen, maar hij zou dit zaterdagochtend doen. Hij zou me (en ook Marchant, De Geer en Knottenbelt) dit om half drie schriftelijk meedeelen, met verzoek dit tot zaterdagochtend tien uur geheim te houden. Hij gaf me echter verlof dit schrijven in de Kamerclub, die ik tegen half drie bijeengeroepen had, mee te deelen. Ik vroeg hem of hij ’s avonds thuis was, ik zou hem dan ’t antwoord komen brengen. Afgesproken. Om half drie kreeg ik den brief van De Wilde, echter met een tweeden brief erbij om het geheim te bewaren ‘tot nader bericht’. Naar Colijn me ’s avonds meedeelde, was dit op verzoek van de koningin. Ik maakte hieruit op, dat zij en misschien ook hij nog een flauwe hoop hadden, dat ik voor de verantwoordelijkheid van de mislukking der kabinetsformatie door Colijn misschien nog zou terugkrabbelen. Om half drie kwam de kamerfractie bijeen. Ik hield – tegen alle clubgewoonten in – een rede van ruim een uur, vooreerst om mee te deelen wat er gebeurd was en vervolgens om zeer ernstig te wijzen op ’t belang van onze beslissing. Kwamen we op ons besluit om niet met de liberalen te willen samenwerken terug, dan beteekende dit mijns inziens in de toekomst: het uiteenvallen van de Katholieke Staatspartij. Immers bij een meerderheid van 65 was ’t voor zwakke en vreesachtige naturen al te gemakkelijk zich bij onpopulaire voorstellen aan vóórstemmen te onttrekken: ’t zou zonder hen ook wel worden aangenomen. Maar dat zou zich eenige malen achtereen herhalen. En ’t zouden vrijwel altijd dezelfden zijn die zich zouden afscheiden. Gevolg: doorwerking in de partij en scheiding bij de eerstvolgende verkiezing. Men denke maar aan de candidaatstellingen! Maar bleven wij bij ons besluit, dan zou er in den lande een felle hetze ontketend worden tegen de nationaal onbetrouwbare katholieken, die het formeeren van een ‘nationaal’ kabinet hadden verijdeld. Ik ging objectief de voor- en nadeelen der verschillende oplossingen na: ‘nationaal’ kabinet (vijf fracties), kabinet op breeden basis (vier fracties: rechtsch plus vrijzinnig-democraten), rechtsch kabinet (drie fracties), minderheidskabinet (Roomsch-katholiek, anti-revolutionairen en vrijzinnig-democraten) en extraparlementair kabinet. Tenslotte vroeg ik: ernstig te beraden en hun meeningen uit te spreken. Verschillenden riepen: ‘Maar wat is uw conclusie?’ Ik antwoordde: ‘Die heb ik en die zal ik aanstonds meedeelen; maar ik wil niemand influenceeren en wil daarom eerst hooren hoe de leden erover denken. Ik heb alles eerlijk meegedeeld, niets achtergehouden, de leden kunnen zich nu een oordeel vormen.’ Toen kwamen ze los. ’t Was een merkwaardig, zeer ernstig debat. Ieder begreep de situatie en zag de moeilijkheden aan alle kanten. Toch bleek hoe langer hoe duidelijker de meening waartoe ook ik was gekomen: Colijn moet doorgaan en een rechtsch parlementair kabinet vormen. Ik vroeg tenslotte of ik nu namens allen dit aan Colijn kon meedeelen? Twee bleken nog te aarzelen, maar tenslotte stemden allen ermee in.’t Was ver boven mijn stoutste verwachting! Om half negen ging ik naar Colijn. In den brief dien ik hier bij leg, had ik – haastig en kort – vooraf nog eens neergelegd wat ik hem kwam zeggen. Desnoods kunnen wij dit stuk later publiceeren. Ik gaf Colijn eerst in ’t kort een uiteenzetting van de gevoelens in mijn fractie en bood hem toen mijn brief ter lezing aan. Al lezende, ontroerde hij. Toen hij den brief uit had, stond hij op, gaf me een hand en zei: ‘Je kunt op me rekenen; ik zal morgenochtend aan de koningin zeggen, dat ik geen ontheffing van mijn opdracht vraag. Maar – ik moet dan maandag mijn fractie nog raadplegen. De meerderheid was er zeer tegen, dat ik een parlementair rechtsch kabinet zou formeeren. Men wilde, dat dit door een katholiek zou gebeuren.’ Toen praatten we nog wat, over ’t program, over de personen der ministers, enz. en om tien uur verliet ik hem, met een opgelucht hart! Ik hoop nu maar, dat de volgende week ’t kabinet tot stand komt. Het program zal nog wel enkele moeilijkheden opleveren, maar daar kom ik wel over heen. |
uit: Dagboek X (3 november 1932 tot 10 mei 1941) |