Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 11

15/11/1944

[dinsdag]15 november 1944

Daar zitten we nu, al sinds begin juni, op een flat, Laan van Meerdervoort nummer 141B, twee hoog.

            Eind december – den 29en – 1942 hebben wij ons huis, Johan van Oldenbarneveltlaan 82, moeten verlaten, we moesten evacueeren. Waarom gebruikt men thans voor al die nare dingen Fransche woorden?

Onze oude vriend Piet Groenen – thans mgr. prof. P.G. Groenen, directeur van het R.K. Centraal Koloniaal Bureau – had ons uitgenoodigd bij hem te komen inwonen, daar hij in zijn groote huis toch zeker inkwartiering zou krijgen; hij had ons liever dan vreemden. Zoo verhuisden wij naar hem. We kregen daar vier kamers: zijn eetkamer in het sousterrain, dat nu voor ons tevens woonkamer werd, verder twee slaapkamers en voor mij een klein kantoortje, de wachtkamer van ’t Koloniaal Bureau, dat nu mijn werkkamer werd. Wat een verschil: ons mooie, ruime, zonnige huis, waarin [ik] twee groote ineenloopende werkkamers had en omringd was van al mijn boeken, in vijftig jaren bijeengegaard! Voor de opberging van onze meubelen, serviezen, glaswerk, gordijnen, enz. had ik te Leiden in de Ceciliastraat een leegstaande garage kunnen huren. Het grootste deel van mijn boeken vond onderdak in de bomvrije kelders van den Raad van State, een ander deel plus mijn archief en dat van dr. Nolens werd geborgen in het  gebouw van den Mijnraad, waarvan ik voorzitter ben.  Nog een ander deel, vooral de ‘mooie’ boeken, nam mijn zoon Piet in zijn kantoor, terwijl ik hetgeen ik voor mijn werk – vooral voor den Raad van State – noodig heb, mee nam naar mijn kamertje in de Laan Copes. Enkele antieke meubelen, welke ik indertijd van den schilder Piet van der Hem gekocht had, benevens het oud porcelein, dat van mijn grootouders afkomstig is, mocht ik opbergen bij mijn vriend mr. dr. Deckers in de Juliana van Stolberglaan, een waarschijnlijk zeer veilige buurt.

            ’t Was een droevig afscheid van mijn boekerij en van ons huis, waarin we juist 25 jaren gelukkig waren geweest en waar ik hard gewerkt had: eerst mijn zeven zware maar succesvolle ministerjaren; daarna mijn werk eerst in de Tweede Kamer, waarin ik als secretaris van de katholieke kamerfractie de rechterhand van dr. Nolens werd, tot ik hem na zijn dood als voorzitter van die fractie opvolgde en daarna, na Ruijs’ dood voorzitter van de Tweede Kamer werd, totdat ik in 1937 werd weggepromoveerd door mijn benoeming tot lid van den Raad van State. Veel werk had ik ook verricht eerst als hoofdredacteur van het dagblad Het Centrum en nog gedurende vier jaren van het Katholiek Sociaal Weekblad en daarna als vast medewerker van De Maasbode, waar ik samen met dr. Witlox de politieke leiding had, al had hij als hoofdredacteur natuurlijk ’t laatste woord. Maar we waren ’t bijna steeds eens.

            Al dit werk kwam door den oorlog tot stilstand. Mij bleef alleen over de afdeeling Geschillen,   die tot den dag van vandaag is blijven doorwerken, zonder eenige moeite of last van de Duitschers te ondervinden, terwijl de Raad van State zelf terstond na Seyss-Inquarts komst ter ruste werd gelegd. De leden die geen lid van de afdeeling Geschillen van Bestuur waren, werden gedwongen hun ontslag te vragen, hetgeen ze zoo dom waren om ook te doen. Gelukkig was ik juist één maand vóór de Duitsche bezetting door de koningin in de afdeeling Geschillen van Bestuur benoemd!

            Zoo woonden wij in gemeenschappelijk huishouden bij onze vriend prof. Groenen in. Alles ging goed. Alleen voor mijn vrouw was ’t soms wel moeilijk. Als gast had zij over ’t huishouden niets te zeggen en zij wilde er zich ook niet mee bemoeien. Maar als vrouw zag ze, wat Piet nooit gezien had, dat zijn huishoudster niets uitvoerde, al ’t werk aan de – Duitsche! –

            Met vreugde ontvingen wij daarom het aanbod om met juni voor twee of drie maanden een flat te komen bewonen van een jongen chirurg, die door de Duitschers geprest was om in Wassenaar in ’t lazaret op te treden en daar met zijn vrouw ook moest wonen. Ze waren bang voor hun mooien inboedel – diefstallen zijn aan de orde van  den dag. Wij zouden dan maandelijks de huur betalen, even 70 gulden. Prachtig! We zeiden Piet Groenen, dat we graag twee maanden vacantie zouden nemen. Hij vond dat, gewoon geworden aan ons gezelschap, erg naar, maar begreep het. Hij zou ’s zondags bij ons komen kaarten.

            Zoo trokken we in juni naar de Laan van Meerdervoort. Prachtige groote kamers met ruim uitzicht. We leefden op. Ik heb hier ook de mooie werkkamer van den dokter. Beneden ons woont een tandarts met zijn vrouw, die voor ons zeer welwillend waren.

            Maar de twee maanden werden steeds verlengd. We zitten er nu nog! En gelukkig. Bij Groenen zou de toestand geheel onhoudbaar zijn geworden. Door den kolennood kan er maar één kamer door ’n potkachel, waarop ook ’t eten moet gekookt worden, verwarmd worden. Dus moeten nu Piet en zijn secretaresse, de huishoudster en de Duitsche dienstbode daarin samen zitten. Daar hadden wij met ons drieën niet bij gekund!

            Maar ook hier hebben we kolennood. Ook wij kunnen maar één kamer matig verwarmen en slechts gedurende een deel van den dag. Ik moet dus nu mijn werk in de koude tuinkamer doen: ’s morgens met doode vingers. Om elf uur gaat de kachel pas aan, om ’t eten te kooken. Na drie of vier uur moeten wij haar weer laten uitgaan. Gas is er niet meer. Electriciteit alleen ’s avonds van zes tot negen. Tot zes uur zitten we bij een kaars en om negen uur  gaan we maar naar bed, verkleumd.

            Ook de voedselvoorziening gaat op ’n holletje achteruit. De rantsoenen worden steeds kleiner. Bijkoopen gaat moeilijk en wordt elken dag duurder. Voor een mud aardappelen wordt al 175 à 200 gulden gevraagd, voor een pond boter f 80,– en zoo voort. Op de bonnen zijn de kleine rantsoenen vaak niet te krijgen. Boter helemaal niet, margarine een schijntje. Vroeger kregen we nogal bonnen van onze dochter Rie in Zevenaar, wier man als dokter nogal eens iets van de boeren krijgt. Sinds ruim een maand is er echter al geen verbinding met Zevenaar meer. Soms komt er nog een brief door. Uit Breda ook niet meer. Zoo hebben we in een paar weken al niets meer uit Breda, Zevenaar en Deventer gehoord. Hoe maken ’t de kinderen en de kleinkinderen? Zorg en angst stijgen. Vooral over Zevenaar maken we ons zeer bezorgd.

            De Duitschers zitten nog in het grootendeels verwoeste en leeggeplunderde Arnhem, de Geallieerden in Nijmegen. Of is Zevenaar al, gelijk Arnhem, ontruimd? Waar zijn ze dan? De bevolking van Venlo en Roermond werd via Duitschland naar Winterswijk gevoerd. De ellende voor al deze geëvacueerden schijnt vreeselijk te zijn.

            Het zuiden van Limburg, Zeeland en het grootste deel van Noord-Brabant zijn al door de Geallieerden bezet. Beneden de Maas zijn er bijna geen Duitschers meer. Wat nu? 

Trekken de Geallieerden nu naar het noorden – ze staan voor de opgeblazen Moerdijkbrug – en komen dus Dordrecht en Rotterdam aan de beurt der bevrijding?

            Je weet niet wat je moet verlangen. Komen ze hierheen, dan zal hier gelijk elders alles verwoest worden. Misschien moeten wij dan ook Den Haag verlaten, maar waarheen te vluchten? Men zegt: naar Gouda.

            Gaan de Geallieerden echter naar Arnhem, dan kunnen ze vandaar òf naar ’t noorden trekken òf via Utrecht of via Zutphen en Deventer (IJssellinie!) gaan en zoo de Zuiderzee bereiken. Dan zouden de Duitschers in Noord- en Zuid-Holland afgesloten zitten. Dit laatste beteekent dan hier volkomen hongersnood! En we gaan nu al met een hongerige maag naar ons koude bed!

            Zoo pieker je dag en nacht en je weet eigenlijk zelf niet wat je moet hopen. Wachten we maar af, wat de goede God over ons beschikt.

uit: Dagboek XI (Begin november 1944 tot 7 augustus 1946)