vorige (15-8-1892) | | volgende (6-9-1892) | kalender |
dagboekcahier 1 16/08/1892 16 augustus 1892 Vanmorgen ontving ik een brief van Phons; ’k heb hem toch overtuigd, dat het beter was, dat ik nu nog niet bij hem kwam. ’k Had het wel dolgraag gedaan, maar – ’t is zóó beter voor hem. Gisterenavond heb ik een brief aan Eygenraam geschreven. ’k Zal hem even overschrijven, doch eerst zal ik nog dien eersten brief van me overpennen, dien brief namelijk die ik bij het sonnet gevoegd heb: Zeer Eerwaarde heer, Noodzakelijk moet een kleine verontschuldiging vooraf gaan voor mijn wellicht weinig te verschoonen gemeenzaamheid om aan U.Z.E. persoonlijk dezen brief te richten. De nog niet o zoo lang geleden van U.Z.E. ondervonden welwillendheid gaf mij hiertoe den moed, eene – ik geloof niet te laken – voorzichtigheid was mij daartoe de aansporing. Ik houd mij hoegenaamd niet met politiek bezig, trouwens mijn jaren zouden me dit voorrecht (?) wel reeds ontzeggen. Maar, daarom juist kan ik er moeilijk over oordeelen in hoeverre het een gewaagde onderneming moest heeten om aan de redactie van De(n) Tijd [p. 225] een sonnet aan te bieden dat gericht is aan dr. Schaepman ter gelegenheid van zijn 25-jarig priesterfeest. Zou er voor de plaatsing van zulk een sonnet eenigen kans bestaan? Kunnen er redenen zijn om het, hoewel ’t geheel en al buiten allen politiek staat, toch te weigeren? Zou er geen onwelvoegelijkheid, geen hatelijke uittarting in die toezending gezien kunnen worden? Dit waren vragen die bij mij opwelden. Thans komen er nog twee andere bij: maak ik geen misbruik van U.Z.E’s goedheid en welwillendheid door – om de genoemde moeilijkheid te ontwijken – mij tot U.Z.E. persoonlijk te wenden in plaats van tot de redactie van De(n) Tijd? En … is het sonnet uit litterarisch oogpunt zóó, dat ik het met goed fatsoen aan de U.Z.E. kan verzenden? Op deze laatste vraag kon ik moeilijk zelf een antwoord geven; ik wendde mij daarom tot een paar katholieke letterkundigen met wie ik de eer heb in kennis te zijn, onder anderen tot pater H. Ermann s.j. Ik hoop, dat hij ’t niet al te onbescheiden van mij zal vinden, dat ik U.Z.E. in goed vertrouwen zijn naam mededeel. Nadat ik [p. 226] door zijn volledige goedkeuring mij over dit laatste bezwaar had heen gezet, bleef de vraag hoe U.Z.E. mijn stouticheyt zou opnemen. Maar nadat ik nog eens de brieven die ik van U.Z.E. heb liggen, had herlezen, week voor den welwillenden toon waarin die geachte letteren gesteld waren, ook mijn laatste aarzeling en – hopende, dat U.Z.E. het mij niet ten kwaden zult duiden – heb ik thans de eer het bedoeld sonnet U.Z.E. aan te bieden. Het doel ervan is, geloof ik, vrij duidelijk. Een ‘hulde en eeregroet’ aan hem, die in de driedubbele hoedanigheid van katholiek voorvechter, dichter en priester zijn naam heeft mogen inschrijven op de rollen der historie, dit is in één trek de bedoeling der veertien regelen: en met deze groet – of is het waarlijk een domme vergissing van mij? – kan ieder instemmen die katholiek is, hoezeer hij ook in enkele punten van politiek beleid met den door sommigen als hun leider erkenden staatsman moge verschillen. Dat ik mij niet direct tot de hooggeachte redactie zelve gewend heb, zal zij mij, hoop ik, ten goede houden, waar toch als een der hoofddeugden der redactie zelve een [prijslijke] voorzichtigheid genoemd wordt. Haar, zij ’t dan ook nog zoo weinig, te kwetsen, zou mij gespeten hebben. … Mocht het nu het gevoelen van U.Z.E. zijn, dat ’t sonnet geschikt is voor het nummer van 15 augustus a.s., dan zal het mij een eer en genoegen zijn, wanneer [p. 227] U.Z.E. het als zoodanig aan de redactie van De(n) Tijd wil aanbieden. In het vertrouwen, dat … etc., de rest is wel te begrijpen. Mijn brief van gisterenavond luidt aldus: Zeer Eerwaarde Heer, Op de beide vóór eenige dagen van U.Z.E. ontvangen belangstellende brieven meende ik een kort antwoordje – een woord van dank – niet schuldig te mogen blijven. Eén ding echter viel mij aan het slot van den laatsten brief op en dàt vond ik niet aangenaam. Ik bedoel, dat U.Z.E., zij het ook zéér bedekt, erop zinspeelde, dat de afloop bij mij wellicht eenige verandering zou brengen in mijne gevoelens ten opzichte van U.Z.E. Want het tegendeel is waar: juist het feit, dat U.Z.E. zoo welwillend was om over een sonnetje van mij die eigenlijk toch pas kom kijken, twee zulke, ik mag zeggen: welwillende brieven te schrijven, heeft mij opnieuw geleerd, dat ik niet vergeefs een beroep deed op U.Z.E.’s vriendelijke gezindheid jegens mij, toen ik de stoute schoenen aantrok en mij met mijn sonnet tot U.Z.E. persoonlijk wendde. En daarom, ik hoop, dat U.Z.E. deze verzekering zult gelooven, ben ik U.Z.E. juist ten hoogste dankbaar voor die beide brieven. Wel – ik beken het eerlijk – [p. 228] speet mij de afloop der zaak, maar – mag ik het er even oprecht bijvoegen? – tienmaal meer speet het mij, dat ik eergisterenavond zag, dat De Tijd – voor mij toch als voor zoovelen het orgaan van de Nederlandsche katholieken – niets, zoo heelemaal niets, te zeggen had op het feest van hem, dien de Groot-Redenaar der Leidsche loge eens noemde: “een herculisch vleugelman in het leger van Rome”. Doch … vergeef u mij, dat ik, al was ’t ook maar één oogenblik, vergeten kon, dat het U.Z.E. al zeer weinig moet interesseeren wat ik wel gedacht heb! Ik weet het, ’t is een gebrek van mij, dat ik hoegenaamd niet in staat ben om eens een ‘officieelen’ brief te schrijven. Ik hoop echter, dat het niet-officieel-zijn van dezen brief U.Z.E. de overtuiging zal schenken, dat ’tgeen ik in den aanvang schreef over de indruk die U.Z.E.’s beide brieven op mij gemaakt en de gevoelens die zij bij mij verlevendigd hebben, van ganscher harte gemeend was. In een postscriptum meld ik dan nog even, dat mijn sonnet nog opgenomen is in ’t zondagsblad van Het Centrum en dat mijn feuilleton Is er een God? in De Grondwet gestaan heeft.[28] [p. 233] [28] De bladzijden 229-232 ontbreken. |
uit: Dagboek I (15 september 1891 tot 16 augustus 1892) |