vorige (11-11-1893) | | volgende (17-11-1893) | kalender |
dagboekcahier 2 16/11/1893 donderdag 16 november 1893 Zou dat de reden zijn? of ... Ik zie Lize in ’t geheel niet meer. Volgens de gewone beurt had ze zondag in de kerk moeten zijn: ze was er niet. In ’t lof – ze was er niet. Vanavond, bij de opening der missie, ze was er niet. Wat zou toch de reden zijn? die ... die akelige, dat ze me vermijdt? althans ... niet opzoekt! En ik, die iedere minuut bijna aan haar denkt! alle mogelijke en, nog meer bijkans, onmogelijke middelen aanwend om met haar in aanraking te komen, om haar een oogenblikje te zien! ... Zouden dat nu allemaal maar mooie droompjes zijn? ... Zou daar toch heusch nooit eens een werkelijkheid op volgen? Zou ... zou ze ... ’t land aan me hebben? ... Maar waarom? ... Maar waarom van me houden? ... Daar is ook geen reden [p. 489] voor. O God! o God! wat kon alles toch veel mooier in mijn leven zijn! als ik aan haar kon denken als ... aan een toekomstige bruid! ’k Zou me dan niet meer zoo alleen gevoelen gelijk thans, nu ik bijna altijd, ’s morgens en ’s middags en ’s avonds alleen thuis ben, heelemaal alleen! ... iemand waar ik van houden kon, met mijn volle hart! met wie ik spreken kon over alles wat me interesseert! die ik alles kon toevertrouwen! die me zou begrijpen, begrijpen wat ik wil, wat ik wensch, wat ik hoop vooral! ... Maar boven alles iemand die ik al mijn liefde kon schenken en mij ook beminde! O, ik kan daar soms zoo’n behoefte aan hebben! ... en dan vooral, denk ik aan haar, komt ongemerkt haar naam me op de lippen: Lize, Lize ... En dan droom ik ook weer over dat groote gedicht ‘Van sinte Elisabeth’, dat ik haar zou willen toewijden, haar willen schenken als bruidschat, als bruidgift ... Maar ... zou ’t waar zijn, dat ze mij vermijdt, omdat ... ze ’t land aan me heeft? of zou dat andere misschien de reden kunnen zijn: Van der Braack vertelde me, dat hij haar zaterdagmiddag een half uur gesproken had, de gelukkige! bij de familie Coebergh. Ze plaagden haar en vroegen of ze nog niet geëngageerd was ... Daar had ze lol in en ze [p. 490] antwoordde: neen, ik wacht altijd nog maar als zuster Anna, ’t is wachten en ’t blijft wachten! ... Maar ze was bij Coebergh gekomen, omdat ze iets achter haar oor had, uitslag of ’n abces of iets dergelijks. En ... nu heb ik al gedacht, zou ze misschien daarom zich niet willen laten zien? Ja, dat zal de rede wezen! ... Domme jongen! of Van der Braack niet vertelde, dat ’t zoo goed als niets was, dat je er bijna niets van kon zien! En wat zou ze dan daarom wegblijven? ... Kan ’t haar wel iets schelen hoe ik over haar denk? En zoo ja al, ze zal toch wel niet gelooven, dat ik van haar houd, omdat ze zoo’n mooi en lief gezichtje heeft?! Wellicht weet ze ’t zelf niet eens dat ze zoo mooi is. En al wist ze dat, ’t is toch, dunkt me, krenkend voor ’n meisje te denken, dat iemand van haar houdt, alleen, omdat ze mooi is? ... Ja, wat of toch wel de reden mag zijn!?? ... Kwam haar broer nu maar eens ... Maar hem kan ik er toch niet over spreken ... Van de week, dacht ik, maandag, dat hij bij me was geweest: Betje zei, dat er iemand geweest was, vrij lang, smal, zwart ... dat kwam allemaal uit! ’k Was niet thuis en hij zou wel eens terugkomen. En – gisterenavond is ‘hij’ teruggekomen, maar ... ‘hij’ was niet meneer Schmier, maar Ruijs van Beerenbrouck! ... Maar gauw aan ’t werk! ’t Is al tien uur!! [p. 491] |
uit: Dagboek II (22 augustus 1892 tot 16 december 1893) |