vorige (10-12-1892) | | volgende (18-12-1892) | kalender |
dagboekcahier 2 17/12/1892 zaterdag 17 december 1892 Een week is ’t geleden, dat ik voor ’t laatst iets aanteekende: één week slechts, maar waarin zeer veel gebeurd is. Zondagavond was ik reeds klaar met mijn stuk over Eduard Brom: maandagavond [p. 290] zou ik het laatste gedeelte overgepend hebben: doch onverwachts was mijn broer thuis gekomen en ’s avonds ben ik naar de eerste opvoering van Couperus’ tot drama verwerkte roman Noodlot geweest: ’k heb daar geen spijt van: er werd machtig mooi gespeeld. Zoo kwam dinsdag mijn stuk af, eigenlijk nog slechts op klad, doch er kwamen zóó weinige doorhalingen in, dat ik het klad maar weggestuurd heb aan Van Cooth, in de heilige overtuiging dat ’t toch niet zou geplaatst worden: de katholieken zijn nu eenmaal zoo akelig conservatief dat alles wat nieuw is, eerst oud moet geworden zijn, eer ze ervan willen hooren. Ik had me niet vergist: vanmorgen ontving ik ’t terug met een niet zoo vriendelijk-welwillend schrijven als anders van Van Cooth. Hij zegt, dat ’t stuk niet in De(n) Katholiek kon worden opgenomen, 1. omdat reeds aan een der medewerkers van De(n) Katholiek de recensie was opgedragen, 2. al was dit niet zoo, dan kon ’t toch niet worden opgenomen, omdat ik met mijn (méér dan mijn naam bekend!) [p. 291] pseudoniem onderteekend had, 3. omdat de jongere kunstrichting welke ik verdedigde, slechts was een ziekelijk verschijnsel, etc. met welke uitspraak ik me tot nu toe nog maar niet goed vereenigen kan! Eigenaardig, dat de brief, niet zooals de vorige met ‘totus tuus Van Cooth’, maar weer heel deftig met ‘uw dienstwillige dienaar’ is onderteekend! ’k Schijn ’t een beetje verbruid te hebben! Enfin, wat ik schreef, meende ik en als men eerlijk zijn opinie gezegd heeft, moet men niet voor de gevolgen vreezen. ’k Had Van Cooth ook geschreven, dat ik onder de vacantie die eergisteren begonnen is, in Amsterdam zou komen (bij Phons) en hem dan gaarne eens zou opzoeken. Op dit voorstel gaat hij in, aan ’t slot van zijn brief. Slechts in die passage herken ik zijn vroegeren hartelijken toon: ’t spijt me, dat ik ’t bij hem een beetje verkorven heb: hij was tot nu toe zoo hartelijk en goed jegens mij geweest … en toch … als ik dat stuk nog moest schrijven, zou ik ’t niet anders kunnen doen! … Wat moet ik nu met het stuk doen? Ik weet ’t waarlijk niet! Om het naar [p. 292] De(n) Katholieke(n) Gids te sturen, daar heb ik nu eigenlijk niet heel veel zin in: ’t is net alsof ’t dan een demonstratie tegen Van Cooth wordt. Ik zal er eens met Phons over spreken. Vanmorgen is Lübbers dan bij me geweest! Arme kerel! Wat heeft ’t wreede leven hem al idealen ontroofd! ‘Vrienden … nonsens! Poëzie … lari! Boeken … lak!’: treurige levensbeschouwing van een jongmensch van even twintig jaar! En dan een veel te strengen vader te hebben, die dezelfde opinie is toegedaan! ’k Heb bijna drie uur onafgebroken met hem zitten praten en … godlof! ik heb al succes gehad: toen hij heenging, vroeg hij me of hij me over de verschillende punten nog eens mocht schrijven: hij was ’t wel niet eens met me, maar wat ik gezegd had, bevatte toch wel wat waars, etc. Mocht ik hem weer eens den ouden Kees Lübbers maken! Zeker, met zijn grillen, maar onschuldig van hart, innig godsdienstig, het hart vol idealen! Heilige Joseph, bid voor hem! … Nu nog iets vroolijkers: vanmorgen heb ik een briefkaart van Phons ontvangen, [p. 293] waarin hij me vroeg of ik maandag a.s. bij hem kwam. Natuurlijk antwoordde ik terstond met een volmondig Ja! ’k Zal echter donderdagmiddag thuis moeten komen, daar pa dan jarig is. Ik verheug me al in ’t genot dier dagen die nu komen: wat een zalige vreugde: bijna vier volle dagen bij Phons! Phonnie, ’k hou toch zooveel van je! … Nog een paar dingetjes: van de week is mijn heerbroer jarig geweest, we zijn met ons drietjes hem gaan opzoeken: ’t was wel jammer, dat op denzelfden avond een lezing van Jan ten Brink was, waarvoor ik een kaart gekregen had. Enfin! men moet wat voor zijn broer over hebben! Vooral voor zulk een hartelijken broer als den mijne: ik heb weer een boekje van hem gehad: Mannen van karakter: een gouden boekje, al is het slecht vertaald. Ik zal daar naderhand nog wel eens iets meer over schrijven. ’k Heb weer een paar nieuwe boeken gekocht: de gedichten van Tennyson en Koks vertaling van Dante, bovendien … de pas uitgekomen nieuwe catechismus. Wat zouden sommigen lachen als ze dat hoorden! [p. 294] |
uit: Dagboek II (22 augustus 1892 tot 16 december 1893) |