Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 2

18/12/1892

zondag 18 december 1892

Nog niet heb ik in mijn dagboek gewaagd van mijn zoeken en denken, gericht tot de oplossing der vraag: wat is beter, onze oudere of onze jongere kunst? Toch had ik eigenlijk vóór alles dát moeten opteekenen: ’t zal me later zeer waarschijnlijk meer interesseeren hoe ik tot een vaste opinie over poëzie en kunst gekomen ben dan te weten op welken dag ik ’t een of andere boek heb gekocht!

            Een vaste opinie … maar die heb ik bij lange na nog niet. Ik geniet, als ik Vondel of Dante lees, Corneille of Schaepman, Lamartine of De Genestet, Victor Hugo of Geibel, Goethe of Tasso, Schiller of De Coster. Welk een mengelmoes van namen! Hoe verscheiden die dichters! En toch, ik geniet als ik ze lees, geniet innig genot. En hoe veele noemde ik niet, die ik op de eerste plaats had mogen noemen, Homerus, Virgilius, Sophocles en Horatius! En die allen, ze vertegenwoordigen wat men nu noemt ‘oude kunst’ en voor die kunst voel ik veel, heel veel! [p. 295] Doch ook voor de ‘jongeren’. De romans van Couperus, de drama’s van Nouhuys, de verzen van Hélène Swarth, ze grijpen mij aan, ze doen me meeleven. En toch noemt men deze richting ‘de jongere’. Maar waarom scheldt men, bijvoorbeeld een man met een helder gezond verstand als Van Cooth, in zijn laatsten brief, een man ook met fijn poëtisch gevoel als pater Alberdingk Thijm in vele zijner gesprekken, waarom scheldt men zoo op die richting??

            Ik las vandaag een stuk in den Gids (van juni 1892) getiteld Eene enquête van G. Kalff. Op bladzijde 479 las ik, wat ik voor een zeer goed antwoord op die vraag houd en wat ik hier even overschrijf:

Dat er op het stuk van literatuur verschil van smaak is tusschen ouden en jongen, ligt voor een deel in het verschil hunner levensbeschouwing: ouderen zullen gewoonlijk in het werk der jongeren dingen missen, die hun lief zijn en andere vinden [dingen], waarmede zij niet instemmen of die hun afkeer inboezemen. Dat deel der kloof tusschen ouderen en jongeren van één tijdperk is niet te dempen. Er zijn echter nog [p. 296] vele andere zaken die hen scheiden.

Een deel van het lezend publiek, uit den aard der zaak behooren zij meerendeels tot de ouderen, is steeds vooringenomen tegen het nieuwe in de litteratuur; gewoonlijk geven zij zich niet de moeite het werk der jongeren te leeren kennen; zij kennen het slechts bij geruchte of van hier en daar eens te hebben gebladerd. Dat gebrek aan kennis verhindert hen echter niet al wat zij niet gelezen hebben ten strengste te veroordeelen, om der wille van hun geloof, hunne begrippen van zedelijkheid en fatsoen, ook wel om der wille van de kunst. Zij scheren al het nieuwe over ééne kam; de zonden van ieder worden op rekening van elk der anderen gezet; ieders goede eigenschappen beknibbeld of weggecijferd. Zij kennen de jongeren slechts als: een nevelachtig troepje, dat lawaai maakt in de verte; mysterieuze kereltjes, die, voor zoover men uit hen kan wijs worden, neiging vertoonen tot socialisme, atheïsme en pornographie. Natuurlijk zijn er onder de ouderen ook, die, òf meer belangstelling òf door een scherper blik in staat [p. 297] zijn het kaf van het koren te scheiden.

En verder op bladzijde 480:

Tegenbeelden van de oudere lezers, die vooringenomen zijn met al het nieuwe in de literatuur, vindt men in de jongere lezers, bakvischjes en ‘halfwassen brazempjes’ (Van Effen). Zij kennen de werken der oudere dichters en schrijvers gewoonlijk even weinig als de oudere lezer het werk der jongere kunstenaars. Ook zij zien er daarom echter geen been in de literaire werken eener voorafgaande periode op hoogen toon te veroordeelen en erover te schetteren als opgewonden kanarievogels. De glans van het nieuwe licht schijnt hun, die er omheen en niet zelden erin vliegen, de oogen zoo blind, dat zij de oudere auteurs slechts zien als een nevelachtig troepje dat prevelt in de verte; goedmoedige mannetjes of brompotten, brave huisvaders, vrome christenen misschien, maar ‘Kunst? Zie je … neen, daar moet je bij hen niet voor komen.’

Ik geloof, dat hier eens veel waars in is. Doch nu moet ik weg, naar het lof. [p. 298]

uit: Dagboek II (22 augustus 1892 tot 16 december 1893)