Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 9

18/09/1923

dinsdag 18 september 1923

Hedenmiddag troonrede. De koningin zag er in een lichtgroen kleed bijzonder goed uit. Ook de koningin-moeder was aanwezig. Veel lui gesproken, maar niets bijzonders gehoord.

              Om half vier ministerraad. Mijn eerste veldslag met Colijn. Op de agenda stonden twee uitvoeringsbesluiten van de Warenwet, betreffende suiker en limonade. Colijn was ertegen, 1. omdat ’t geld zou kosten, 2. omdat deze wet nu weer uitgebreid werd, terwijl juist overwogen moest worden haar in te trekken. Ik toonde aan 1. dat ’t geen geld kostte, 2. dat de industrie er zelf om vraagt: nu bepaalt iedere keuringsdienst en iedere kantonrechter wat hij deugdelijk van samenstelling acht, tot groot ongerief der industrie; ’t is veel beter dit in een algemeene maatregel vast te stellen. ’t Debat werd vrij scherp, Colijn sprak met groote minachting over al dat onnoodig gemaatregel, die wet zou toch ingetrokken moeten worden: kostte aan gemeenten en rijk ruim twee millioen. Ik antwoordde, dat als hij hiervan aftrok wat toch al door de groote gemeenten betaald werd, dan bleek daaruit, dat het meerdere niet zooveel was en dat nu  daardoor ’t heele platteland ook tegen de vervalschingen beschermd wordt. Dat is ook niet noodig, zei Colijn, de brave boerenzoon, ik heb altijd op ’t platteland gewoond en zie ik er niet gezond uit? Zoo ging ’t ’n heele tijd door. Tot … Colijn toegaf, onder voorbehoud, dat dit niet zou prejudicieeren op de later mogelijke intrekking der wet. Ik zei: natuurlijk niet, maar die intrekking is ook onmogelijk en geeft geen finantieel voordeel: de gemeenten hebben op last van ’t Rijk hun laboratoria opgericht of uitgebreid en ambtenaren aangesteld; kunnen wij ze nu met de kosten laten zitten?

            Onmiddellijk daarna kwam ’n wetsontwerp tot bestrijding der kwakzalverij. Daar waren Colijn en Heemskerk heftig tegen. Zonderling dat de anti-revolutionairen ’t altijd voor de kwakzalvers opnemen. Colijn redeneerde als ’n kip zonder kop; ik toonde hem aan dat hij ’t glad mis had en er niets van wist. Toen antwoordde hij: dat doe ik ook niet en ik wil er ook niets van weten, dat is de eenige manier om te bezuinigen! Ik zei dat ’t dan ’t beste was om naast den minister van Finantiën, die er niets van weet en niets van weten wil, aan het hoofd der andere departementen negen  ezels te zetten, dan zou volgens Colijns theorie het tekort op de begrooting ’t snelst worden weggewerkt! De Visser was bang dat ’t debat al te scherp zou worden en zei: het blijkt wel dat dit wetsontwerp geen geld kost, maar er komen toch overtredingen en daardoor zal ’t aantal kantongerechten minder kunnen worden ingekrompen, dus mogen we dit niet aannemen. Een trouvaille. Ruijs soebatte dat ik ’t wetsontwerp zou terugnemen. Ik weigerde dat, maar zei: breng ’t in stemming, wordt ’t niet aangenomen dan zal ik me daarbij neerleggen, maar dan berust de verantwoordelijkheid op de tegenstemmers. En toen werd ’t met negen tegen één verworpen! Ik stond dus alleen.

            Ik zal al deze dingen noteeren; zoo bereid ik ’t lijstje voor, waarop ik later mijn heengaan kan baseeren. Want dat geloof ik vast: daartoe komt ’t spoedig, tenzij we al in de Kamer een echec lijden.

            Er kwamen nog ’n paar aardige momenten. ’t Bleek, dat Colijn aan Ruijs de voorwaarden had gesteld, dat reeds in 1924 de salarissen der ministers met de volle 20% zouden verminderd worden. Ruijs had ons daarvan niets gezegd.  Toen De Visser en Van Swaay opmerkten, dat Ruijs gezegd had: in 1924 10%, in 1925 20%, deed hij heel verwonderd. ’t Was ’n ietwat pijnlijk debat. ’t Werd er niet beter op, toen Colijn gemoedelijk zei: ‘’t Was mijn bedoeling, maar als daar bezwaren tegen bestaan, dan zal ik er niet op aandringen. Ik begrijp, dat dit sommigen niet kan schelen, maar dat anderen er in moeilijkheden door komen. Mij kan ’t natuurlijk niet scheelen of ’t 10 of 20% is!!’ Toen bleef ’t 10%.

            De vorige week was er besloten, dat de ambtenaren geen spoorabonnementen meer zouden krijgen. Er werd toen gevraagd: en de ministers? Ruijs, die elken zaterdag tot maandag naar zijn vader in Maastricht gaat, keek sip. Heemskerk zei: zoolang de [leden der] Tweede Kamer volgens de wet een abonnement hebben, moeten de ministers ’t houden. Colijn vond van niet. Mijns inziens had hij gelijk: ’t is moeilijk ’t aan je ambtenaren te onthouden en ’t zelf te behouden. Maar een besluit werd niet genomen. Ik vroeg nu vanmiddag: hoe staat ’t daarmee. Ruijs antwoordde schielijk: neen, dat is wel beslist, wij houden ’t abonnement! ’t Is ’n niet zeer aangename ministerraad geweest. Een echt voorproefje van wat ons te wachten  staat. ’t Zal er nog wel eens spannen!

            En nu de Kamer. Troelstra is van plan om een interpellatie aan te vragen over de crisis aan Finantiën. Ruijs had den president geantwoord, dat hij de volgende week afwezig was. Waarom, zei hij niet. Deze interpellatie zal dus in de eerste week van october vallen. Ik had gedacht, dat ze de volgende week zou afloopen en was van plan in october met verlof te gaan. Ik vrees, dat daar niet veel van zal komen. En toch voel ik, dat ik ’t zonder een flinke rustperiode niet vol kan houden. Enfin, we zullen zien.

            Ik maak me wel ongerust over de dingen die komen gaan. Er is een begrijpelijke, maar zeer bedenkelijke gisting onder de ambtenaren, speciaal ’t post- en spoorwegpersoneel. De toestand in Duitschland is ook zeer kritiek. Het zou me niet verwonderen, wanneer daar binnen zeer kort een revolutie en burgeroorlog uitbraken. Heden stond de mark: één millioen voor één cent! Frankrijk stuurt aan op de chaos in Duitschland om dan in ’t Rijnland een onder Franschen invloed staanden republiek uit te roepen.  Engeland is daar blijkbaar woest tegen, maar durft niets te doen, bevreesd voor de Fransche vliegtuigen. Wat zal van de débacle in Duitschland de terugslag in ons land zijn? Ik denk aan november 1918. Maar toen stonden alle Roomsche en christelijke arbeiders aan onze zijde. Maar thans? Ik vrees met groote vrees, dat wij een zeer ernstigen en gevaarvollen tijd tegemoet gaan. God zij met ons!

uit: Dagboek IX (7 april 1923-2 november 1932)