vorige (12-9-1919) | | volgende (22-9-1919) | kalender |
dagboekcahier 7 19/09/1919 vrijdag 19 september 1919 Dinsdag opening der Kamers. Voor ’t eerst heb ik mijn gala ministerspak aangehad! Verleden jaar, bij de opening, zat ik als minister nog in den kool. Vanmorgen weer bij de koningin geweest. Ze was zeer vriendelijk. ‘Ik heb de verschillende heeren eens bij me gevraagd om eens eenige nadere inlichtingen over de verschillende passages in de troonrede nader verklaard te hebben. Bij u is dat niet noodig: u hebt er veel in staan, maar ’t is me alles duidelijk wat u bedoelt. U heeft me in ’t afgeloopen jaar daar al alles van verteld.’ De koningin vertelde me, dat ze zich vooral voor ’t woningvraagstuk interesseerde: daarover liep dus ons gesprek. Tenslotte vroeg ze mij of ik soms nog iets te bespreken had? Ik zei: ‘Ja, majesteit, ik zou wel graag even terugkomen, op … op … ja, hoe moet ik ’t noemen? Als ’t niet al te oneerbiedig klonk, zou ik zeggen: op het standje dat ik laatst namens U.M. van den directeur van het Kabinet gehad heb.’ ‘Standje?’ vroeg zij en zij bloosde. ‘Ja, majesteit: ik heb u ’t ontwerp “Arbeidswet” en de ontwerpen “Invaliditeitswet en Ouderdomswet” ’s morgens vroeg ter teekening gezonden met verzoek dat die ontwerpen vóór twaalf uur bij de Tweede Kamer zouden zijn ingediend. Namens U.M. is de directeur van het Kabinet mij toen wezen meedeelen dat u dit zeer onbehoorlijk vond, dat ik u als een teekenmachine beschouwde en dat u niet meer bereid was dit te doen.’ ‘O ja, maar zóó scherp heb ik ’t niet bedoeld.’ ‘Zóó is ’t mij door den directeur van het Kabinet gezegd en ik zou gaarne U.M. deze zaak eens uitleggen.’ ‘Heel goed.’ Ik lei toen uit dat ’t buiten mijn schuld om absoluut noodig was dat de ontwerpen op een bepaalden dag vóór twaalf uur bij de Tweede Kamer moesten ingediend zijn, omdat het anders niet meer mogelijk geweest zou zijn ze tijdig in behandeling te nemen. Zoo was ’t gewenscht dat de Arbeidswet voor 1 mei in de afdeelingen behandeld werd: dit is de oorzaak geweest dat 1 mei zoo rustig is verloopen: het object voor betoogingen was weggenomen. De Invaliditeits- en Ouderdomswet moest zoo tijdig bij de Kamer zijn, omdat het de bedoeling was ze nog voor ’t reces te behandelen. Dit is niet gelukt, maar wel is de Kamer er tijdens ’t reces expres voor teruggekomen. Deze haast was noodig, omdat anders deze wetsontwerpen niet op 3 december in werking zouden kunnen treden. De koningin luisterde zeer aandachtig. Toen zei ze: ‘U heeft volkomen gelijk gehad met zoo te handelen. En komt ’t weer voor, dan doet u ’t gerust weer zoo. Maar wat is het geval: ik krijg soms den indruk, dat ambtenaren luieren; dan is een zaak niet op tijd gereed en omdat zij dan te laat zijn, moet de koningin maar bij tijd en ontijd gereed staan om, ongelezen, allerlei stukken te teekenen. Daar bedank ik voor. Dan moeten de heeren maar zelf wat meer actief zijn. Ik dank ervoor om gebruikt te worden, om de fouten door ambtenaren gemaakt weer goed te maken. Maar is er werkelijk haast bij, dan kunt u altijd over mij beschikken, al zoudt u me ’s nachts uit mijn bed laten halen. En nu zou ik gaarne nog wat met u praten, maar ’t is al elf uur en ik moet zoo meteen de heeren van de Eerste Kamer ontvangen die het adres van antwoord komen aanbieden.’ Als naar gewoonte kreeg ik een hand van haar, maar het afscheid was deze keer iets minder vormelijk beleefd, iets meer hartelijk dan anders. ’s Middags in den ministerraad was vooral van belang de vraag of van militairen mocht geëischt worden bij ernstige werkstakingen, bij gas- en electriciteitsfabrieken, spoorwegen en dergelijke arbeid te verrichten. Ruijs en ik verdeedigden vooral de meening dat dit in elk geval zeer ongewenscht was. De anderen wilden ze wel dwingen. Zal nog eens behandeld worden. |
uit: Dagboek VII (12 november 1918 tot 20 november 1920) |