Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 8

20/06/1921

maandag 20 juni 1921

’t Diner bij den Japanschen gezant zaterdag in ’t Palace Hôtel was schitterend. Lize zat tusschen den voorzitter der Tweede Kamer, Koolen, en Van Bylandt. Ik trof ’t minder goed: aan weerskanten ’n Japanees van ’t gevolg, ’n divisiegeneraal en ’n diplomaat. Beiden spraken slecht Fransch. Tegenover zaten Boreel en Von Muhlen, twee hofdignitarissen, met wie ik nogal schik had. Na ’t diner was er ’n soirée, waarop ook ’t corps diplomatique gevraagd was. Er werd ’n film vertoond, waarop de reis van den kroonprins geheel werd weergegeven. Hij had er schik in.

            ’s Avonds kwam prins Hendrik wel ’n half uur met me praten: vooral over de crisis. Hij hoopte maar, dat we zouden aanblijven. Donderdagavond op de soirée bij Van Karnebeek kwam hij ook op me af; ik stelde hem Lize voor. Hij zei, dat hij me in Amsterdam aan tafel juist kon zien zitten, en dat ik zoo smakelijk zat te eten.

            Vandaag ’n drukke dag. Vanmorgen kwam Snoeck Henkemans bij me, om over de Invaliditeitswet en de Ziektewet te praten. We spraken ook over de crisis. Hij had een conferentie met  christelijke arbeiders over de ziekteverzekering gehad. Ze meenden, dat ik maar naar Finantiën moest gaan en dat Rutgers (Anti-Revolutionair) dan aan Arbeid moest komen: die zou dan de ziektewet-Talma wel invoeren. Van mij vreesden ze dat ik met ’t voorstel-Posthuma zou meegaan. Hij wilde, vóór ’t kabinet aanbleef, daaromtrent zekerheid hebben. Ik antwoordde, dat ik in geen geval de Ziektewet zou willen maken met ’n deel van de rechter- en van de linkerzijde, dus alleen met rechtsch. Ik zou vooraf overleg plegen. Daar was hij volkomen over voldaan.

            Vanmiddag kwam ’t bestuur van ’t Vakbureau bij me praten. Ze wilden ’n beweging op touw zetten om te bereiken, dat ik in ieder geval zou aanblijven, ook als er ’n zakenkabinet zou komen. Ik zei, dat ’t op ’t oogenblik onnoodig was, iets dergelijks te doen. Ik hoopte, dat ’t kabinet wel – behalve dan Pop – zou aanblijven. Ruijs zou mij zeker niet loslaten.

            Het bleek me echter, dat de toestand zeer verward is. Van een compromis over de  Militiewet wilden ze absoluut niet weten. Ze waren zeer gebeten op de Anti-Revolutionairen en Christelijk-Historischen; met hun militairistische eischen wilden ze zeker niet meegaan; er was huns inziens al veel te veel aan toegegeven. Dat ziet er niet rooskleurig uit.

            Vanmiddag van vier tot zeven ministerraad. We spraken bijna uitsluitend over de crisis. De koningin heeft zaterdag reeds de drie partijleiders gehoord. Morgen vergaderen de clubs. Woensdag komt de koningin in de stad. De gesprekken gingen goeddeels over de finantieele toestand. Ruijs meende dat er ’t volgende jaar geen enkel wetsontwerp kon behandeld worden dat geld kost: bijvoorbeeld de wet op ’t middelbaar onderwijs, de lichamelijke opvoeding (van De Visser), de ziekenfondsen en de gezondheidsdiensten (van mij); als de betrokken ministers ’t daar niet mee eens waren, dan zouden ze in ’t  nieuwe kabinet geen plaats kunnen nemen. Enz., enz.

            Ik werd boos en zei: ‘Als ’t uw bedoeling is, De Visser en mij overboord te werpen, dan heb ik daar niets tegen; ik ben bereid  om te gaan; maar ik zou ’t dan op prijs stellen, wanneer u dat ronduit zei en niet alleen zinspelenderwijze.’

            Ruijs bezwoer dat ik hem verkeerd begreep. Bij ’t vormen van een nieuw kabinet dacht hij allereerst aan De Visser en mij. Een katholiek lid van de Eerste Kamer had hem vanmorgen nog aangeraden de gelegenheid te gebruiken om mij te loozen; hij had geantwoord dat hij zonder mij geen rechtsch kabinet mogelijk achtte. De Visser had ’t echter evenzoo opgevat en was ook boos. Naderhand kwam Heemskerk me nog een beetje sussen. Maar Ruijs liep weg, zonder mij gedag te zeggen. In de auto reden we hem voorbij; hij liep heftig gesticuleerend met Van Karnebeek en König te praten. Blijkbaar was hij boos. Nu, ik ook. Dit staat vast: als hij ’n kabinet van reactie wil vormen, dan ga ik er niet in. Maar dan doet een goed deel der katholieke kamerclub zeker niet mee en valt zijn geheele formatie in ’t water!

Vanavond staat er ook al ’n bericht in De Residentiebode dat ik naar Finantiën ga en Rutgers aan Arbeid komt. Ik vermoed dat de katholieke arbeiders daarop wel zullen reageeren! Morgen zal ik trachten eens met Nolens te praten. Jo is een paar dagen bij ons gelogeerd. Hij heeft niet veel aan mij.

uit: Dagboek VIII (4 december 1920 tot 5 april 1923)