vorige (22-9-1919) | | volgende (29-9-1919) | kalender |
dagboekcahier 7 25/09/1919 donderdag 25 september 1919 Vandaag is ’t juist een jaar geleden dat ik tot minister van Arbeid ben benoemd. ’t Is een echt campagnejaar geweest dat wel dubbel tellen mag! Ik heb in het eerste jaar meer tot stand gebracht dan men gewoonlijk in het derde of zelfs vierde jaar bereikt! Toen Ruijs op 10 december 1918 in de Tweede Kamer mijn program meedeelde, schreef een der bladen: dat is ’n program niet voor vier, maar voor veertig jaar – en Lohman zei dat ik blijkbaar meende benoemd te zijn tot minister ad vitam! En thans, na ’t eerste jaar, is al bijna de helft van mijn program af! Als ik ’t maar volhoud! Ik voel me goed gezond; alleen heb ik wat last van pijn in mijn linker bovenarm en als ik hoest in mijn hoofd. Rhumatiek? Of zenuwpijn? Als ik tijd heb, zal ik eens den dokter raadplegen. Dinsdag is de eerste Nederlandsche Katholiekendag te Utrecht geopend. Aanwezig waren de vijf bisschoppen en de vier Roomsche ministers. ’t Was een grandiose vergadering. Jammer dat Poels een veel te lange rede hield en daarbij Ruijs en mij zoo akelig uitbundig opkamde. ’t Was misschien goed bedoeld, maar ’t is allerberoerdst om erbij te zitten! De duizenden aanwezigen hebben ons stormachtig toegejuicht. ’s Avonds zes uur hebben we met ons vieren bij den aartsbisschop gedineerd; er waren zes bisschoppen (ook mgr. Roosmalen), vier ministers en verder de voorzitter der Eerste Kamer en Van Wijnbergen als voorzitter van den Katholiekendag. ’t Was wel een merkwaardig gezelschap in ons ‘Protestantsche Nederland’!! Vandaag zijn Ruijs en ik er ook weer heen geweest en hebben wij den tocht naar het Schaepmanmonument meegemaakt. De rede van Kolkman was schitterend. ’s Avonds groot diner, waarbij onder andere König en Von Geusau tegenwoordig waren. Ik heb van dezen Katholiekendag intens genoten! ’t Was nu juist achttien jaar geleden dat ik mijn rede hield over de noodzakelijkheid van ’t houden van een katholiekendag. Eerst in Den Haag, later in verschillende andere plaatsen hield ik deze rede. Overal werd met groot enthousiasme een motie aangenomen, waarbij de katholieke Kamerclub uitgenoodigd werd het initiatief te nemen. Toen kreeg ik een briefje van Schaepman om bij hem te komen op Rijssenburg. De eerste keer dat ik hem zag en sprak! Hij was er tegen. En toch – van dien dag dateert zijn vriendschap voor mij. Tenslotte is de zaak toen aan ’t Doorluchtig Episcopaat voorgelegd; dit besliste: niet doen. En thans ging ’t initiatief van het Episcopaat uit! |
uit: Dagboek VII (12 november 1918 tot 20 november 1920) |