Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 6

27/04/1916

donderdag 27 april 1916

Eindelijk iets nieuws over Delft. Hedenmiddag uit de Kamer komende, ontmoette ik dr. Nolens. Hij liep met me mee op, want hij had me wat te vragen: ‘Zoudt gij in Delft benoemd willen worden, ook wanneer gij niet op de aanbeveling van de Algemeene Afdeeling voorkwaamt?’ Mijn antwoord was eenvoudig: dat zou me koud laten. Ik neem ’t niet aan voor mijn pleizier, maar omdat ik meen dat ik ’t, als het professoraat me aangeboden wordt, niet mag weigeren.

‘Nu ja’, zei hij, ‘dat is heel mooi, maar ’t zou toch minder aangenaam zijn en ik kan me voorstellen, dat je onder die omstandigheden zoudt zeggen: dank je. Maar Cort meent dat hij een zekere verplichting tegenover je heeft na wat in Leiden geschied is. Ik heb hem al gezegd: mij doe je er geen pleizier mee, ik houd hem liever in de Kamer …’

‘Gij weet precies wat ge aan me hebt: ik blijf bij wat ik in december schreef: ik  neem ’t aan, wanneer vaststaat dat er anders niet een goed katholiek benoemd zal worden.’

‘Nu ja, een goed katholiek, zoo ijselijk belangrijk is ’t in Delft ook niet.’

‘Ik bedoel daarmee iemand als pater Raaymakers. Als Cort mij ’t aanbiedt, zal ik eenvoudig vragen: wie wordt ’t, als ik neen zeg? Weigert hij daarop te antwoorden, dan maakt hij ’t mij buitengewoon moeilijk om een beslissing te nemen.’

‘Maar gij zult in Delft moeten gaan wonen …’

‘Dat maakt de zaak voor mij veel moeilijker.’

‘Ja, maar daar staan ze op; alleen als je geen huis kunt vinden, kun je in Den Haag, desnoods in Rotterdam wonen.’

‘Dat scheelt dus twaalf minuten sporen! Als ’t daarop zou moeten afstuiten! …’

‘Nu, denk er nog eens over.’

Mijn indruk van ’t gesprek was zeer precies: Cort wil mij niet andermaal passeeren; Nolens wil liever Veraart hebben die door de proffen no. 1 is voorgedragen!

Vanmiddag in de Kamer kwam Cort naar me toe, opzettelijk, van de ministerstafel naar mijn plaats; ik dacht (’t was vóór mijn gesprek met Nolens): zou hij iets over Delft komen zeggen? We spraken een kwartier met elkaar over … de ouderdomsrente. En toen ging hij weer heen. Achteraf vermoed ik nu toch wel dat hij over Delft had willen beginnen.

            In elk geval kan ik dit eerstdaags nu verwachten. Wat moet ik antwoorden? Ik weet ’t waarlijk niet. De eisch: in Delft te gaan wonen maakt ’t voor mij buitengewoon bezwaarlijk. Hoe moet ik dan aan met ’t Centraal Bureau? Een paar dagen per week naar Leiden gaan? Maar een woning als ik hier heb, krijg ik in Delft zeker niet; en een zelfs kleinere zal me heel wat meer kosten! Dan ware Den Haag nog beter, ook voor ’t onderwijs der kinderen. Maar als ik den eenen dag naar Leiden, den anderen naar Delft moet, zal me dat heel wat tijd kosten! En eigenlijk zou ’t toch een kinderachtige eisch zijn: gij moogt wel  in Den Haag, niet te Leiden wonen! Ik kan me niet voorstellen dat Cort ’t daarop zou laten afspringen. We zullen er nog maar eens goed voor bidden. ’t Is een moeilijke en belangrijke beslissing.

            In de Kamer is ’t druk. Bij de ouderdomsrentewet heb ik al driemaal ’t woord gevoerd. Mijn eerste groote rede, van bijna tweeënhalf uur, was goed.

uit: Dagboek VI (5 november 1915 – 12 november 1918)