Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 9

27/10/1925

dinsdag 27 october 1925

Nu wel lust, maar geen tijd gehad om iets op te teekenen. Als minister heb ik bijna nooit op zondag gewerkt. De laatste maanden heb ik ’t bijna steeds moeten doen. Enfin, als ik er maar kom, dan heb ik ’t [er] graag voor over. Nu even ’n paar dingetjes aangeteekend om ze niet te vergeten.

De zaken marcheeren. Maar telkens komen er kritieke momenten. Dan zenuwachtige spanning, slapeloosheid, maar telkens stuurt Onze  Lieve Heer iemand op me af, die helpt. Dan weer allerlei moeilijkheden. De deken van Arnhem was, zei men, boos, omdat ik niet meer bij hem geweest was. Onmiddellijk erheen. Uit Amersfoort kwam een brief: het bestuur der Stichting De Eembode, die tweeënhalf jaar geleden haar drukkerij en De Eembode aan Futura overdroeg tegen overname van de schulden – een goede zaak: in 1924 ruim f 9000 erin verdiend! – schreef: dit besluit was onwettig, immers niet in een algemeene vergadering genomen, die voltallig was, dus – maken wij ’t weer ongedaan en zullen de zaak met 1 october weer zelf exploiteeren! En – ik had een brief van den voorzitter, deken-kanunnik Fock, dat ’t besluit met algemeene stemmen was genomen en door monseigneur goedgekeurd! Ik ging naar den aartsbisschop, die zeer verontwaardigd was en adviseerde: volhouden! Ik deed het en nu dreigen ze, dat nu de schulden (± f 20.000) zullen worden opgezegd. Waar haal ik ’t bedrag vandaan?! Weer naar monseigneur. Was nòg boozer! Hij zou, als ’t gebeurde, tusschenbeide komen. Ik heb veel steun van monseigneur. Hij is allerhartelijkst en leeft geheel mee. 

            15 september opening van de Staten-Generaal. ’t Was wel leuk, dat nu weer eens als oud-minister mee te maken! Bij de verkiezing van afdeelingsvoorzitter werd ik voorzitter van de tweede afdeeling, hoewel er een linksche meerderheid was.

            26 september weer een conferentie met het Overijsselsch Dagblad. Wij willen dat in exploitatie nemen. Lukte nog niet. Doch alvast samenwerking: gemeenschappelijk advertentiebureau en papieraankoop. Einde september kreeg ik een leelijke brief van ’t R.C. Armenkantoor te Amsterdam … 30 september erheen. Na tweeënhalf uur confereeren als goede vrienden gescheiden. Ze zullen ’t ons niet lastig maken. 7 october Roomsch-katholiek middenstandscongres te Amsterdam meegemaakt. Aan tafel ’n rede gehouden. De oude vrienden komen wel weer terug! 26 october naar Assen geweest. Conferentie met kiesvereeniging en arbeiders en verveners over den toestand. ’n Zware dag: acht uur sporen! Tenslotte, wat ik eigenlijk wilde opteekenen:

            Op maandag 7 september afscheidsaudiëntie bij H.M. de koningin. Voor iederen minister had ze één kwartier gerekend. Ik was om kwart over vier besteld. Na mij kwam nog De Graaff. Maar hij was nog in Zwitserland. Toen ik om kwart over vier binnenkwam, zei de koningin tot den adjudant: de auto moet tien minuten voor vijven voorkomen. Dus – ze wilde me een half uur houden! Zelden heb ik van eenig onderhoud zulk een aangename herinnering overgehouden. Zij ging nog eens na, alle belangrijke onderwerpen, waar ik in de zeven jaren van mijn ministerschap mee te maken had gehad. Ze was bijzonder lief en vriendelijk. Tenslotte zei ze: ‘Welnu, meneer Aalberse, ik mag u niet langer ophouden. Maar ik moet u zeer bijzonder bedanken voor alles, voor het zéér vele, dat u in deze zeven jaar in het belang van het land hebt gedaan. Dat heb ik ook aan de andere heeren gezegd. Maar tot u wil ik er nog bijvoegen, dat ik ook geheel persoonlijk u zeer dank. Ik heb nog weinig ministers ontmoet, met wie ik steeds zoo bijzonder aangenaam saamgewerkt heb, als met u en die zoo in alle onderdeelen zelf op de hoogte van hun departement waren. Nooit heb ik u iets gevraagd of u wist mij terstond uitvoerig en duidelijk  te antwoorden. Ik ben u oprecht dankbaar. En ik hoop nu maar, dat onder het vele werk uw gezondheid niet al te zeer geleden heeft. Dat zou mij zeer spijten. U moet nu maar eens goed rust nemen.’

            Ik kon er niets aan doen, maar door de zeer hartelijke wijze, waarop zij dit zeide, was ik aangedaan en rolden de tranen over mijn wangen. Ik hoop, dat ze ’t niet gezien heeft; ’t was al vrij donker geworden. Ik zei, maar had er eerst eenige moeite mee, dat ik haar ook zeer eerbiedig dankte voor de wijze waarop zij met mij had willen samenwerken en voor de groote belangstelling die zij altijd voor mijn werk had betoond. Ik had zeer zware jaren gehad, maar door haar aanmoediging had zij mij die zeer verlicht. Ik had ook altijd ernaar gestreefd haar eerlijk voor te lichten en altijd precies mijn meening te zeggen, ook al meende ik wel eens, dat zij ’t niet met me eens was … Toen viel ze me in de rede: ‘Dat heb ik juist altijd zoozeer in u geapprecieerd, dat u steeds zoo volkomen oprecht  tegenover mij waart en dat ik zoo geheel op u kon vertrouwen.’

            Toen begon ze nog weer over mijn gezondheid, dat ze in januari Lies al had gewaarschuwd, dat ik er zoo vermoeid uitzag, dat ik nu toch vooral een flinken tijd rust moest nemen. Ik zei, dat dit niet kon, want dat ik onmiddellijk aan ’t werk moest om de zaak van Futura en Het Centrum te redden. ‘Ja, dat geloof ik wel, maar u moet toch voorzichtig zijn en dan toch zoo spoedig als dat kan wat rust nemen.’ Toen stond ze op, gaf me een hand en zei: ‘Nu, ik hoop, dat ik u nog dikwijls zal mogen ontmoeten.’            Daarmee was deze onvergetelijke afscheidsaudiëntie afgeloopen.

uit: Dagboek IX (7 april 1923-2 november 1932)