Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 5

28/04/1907

zondag 28 april 1907

In meer dan twee jaren heb ik niets opgeteekend. Hoe ik zoo laks kom, begrijp ik zelf niet. Of liever: ’t ligt voor de hand: ik ben zóó met allerlei werk overladen, dat ik veel wat ik graag doen zou ongedaan moet laten. Vooreerst de Katholieke Sociale Actie en vooral ’t Centraal Bureau! Zoo tien à vijftien brieven per dag, gemiddeld drie adviezen per dag, de Mededeelingen , de vlugschriften, de voorbereiding voor de Sociale Week, het nagaan van ’t werk der ambtenaren, enz., enz. Dat alles bij elkaar zou al ruimschoots voldoende zijn om den heelen arbeidstijd te vullen en ruim ook! Daarbij Futura: alles wat we uitgeven, zie ik zelf na; voor Sociale en Politieke Studiën  is er heel wat correspondentie noodig. Vervolgens ’t Katholiek Sociaal Weekblad dat elke week toch minstens twee à drie avonden vergt. Dan zaterdagsochtends naar ’t kantoor. En tenslotte de Kamer en de gemeenteraad! Zoo is ’t wel te begrijpen dat er geen tijd over is om wat op te teekenen, – evenals ik in drie jaren tijds niet langer dan drie à vier dagen vacantie heb kunnen nemen.  Ik ben wel eens bang dat ’t spaak loopt. Tot nu toe heb ik ’t echter goed uitgehouden en van de zomer hoop ik eens vier weken aan ’t strand te Noordwijk te gaan zitten.

            Dat ik nu weer ’t voornemen heb om met deze aanteekeningen verder te gaan is vooral, omdat ik dezer dagen weer gevoelde, hoe jammer ’t is dat ik er mee ophield. Er is veel gebeurd in die twee jaar, dat ik gaarne nog eens rustig zou overlezen om zóó tot een eerlijke conclusie te kunnen komen, de conclusie namelijk als antwoord op de vraag: hoe sta ik nu eigenlijk in de katholieke partij op dit oogenblik? Ik heb het gevoel van steeds meer de groote massa achter me te krijgen, maar in gelijke mate van mijn meeste vrienden vervreemd te raken. Daar zijn zeer merkwaardige feitjes.

Toen ik in 1903 na Schaepman’s dood in de Kamer kwam, dacht ’t groote publiek: dat is zijn opvolger. Ik dacht zoo niet, al meende ik ook wel dat ik ’t in de toekomst worden zou. Ik begon met bij de algemeene beschouwingen bij de begrooting telkens een groote rede te houden. De eerste keer met zeer groot succes.  De tweede keer met veel minder dadelijk succes in de Kamer, doch wel, naar later bleek, daarbuiten. In de Kamerclub werd er echter toen reeds bij de voorzitter, mr. Kolkman, op aangedrongen dat hij een rede zou houden als voorzitter van de club. Kolkman, die niet van speechen houdt, weigerde, zeggende: dat zullen Nolens en Aalberse wel doen. Wat ook gebeurde.

            In 1905, na de verkiezingen, weer ’t zelfde: ’t was vooral Van Nispen die er wederom op aandrong. De booze gedachte: ‘Zou hij dat doen, om niet den schijn te wekken dat ik namens de katholieken sprak?’, kwam ’n oogenblik bij me op, doch ik verdreef haar aanstonds, omdat ik hem niet voor zoo kleingeestig aanzag en ik zelf ook vond dat ’t wel goed was dat Kolkman, als voorzitter van de club, ’t woord voerde.

            Zoo ging alles door, er was uitstekende harmonie tusschen ons, vooral Van Nispen, Ruijs, Van Wijnbergen, Kolkman en ik, terwijl wij ook met Regout, Janssen en Bolsius buiten de club om wel in de Twee Steden  bijeenkwamen om het werk te verdeelen.

Toen kwam begin september 1906 de Sociale Week.’t Succes ging alle en aller verwachting viervoudig te boven. We rekenden op 30 à 40 week-deelnemers en eenige honderden bezoekers van enkele dagen of avonden. Er werden uitgegeven 300 week-kaarten, terwijl ’t totaal aantal bezoekers steeg tot over de 2000! En dan die slot-vergadering! Er was een enorm enthousiasme. Toen Ermann mij noemde als den man die de Katholieke Sociale Actie gesticht had en de Sociale Week georganiseerd – de pure waarheid – brak ’t al los. Maar ’t werd nog veel erger toen Engels gesproken had. Hij werd enorm toegejuicht. Toen stond hij op en riep uit: ‘Juich niet mij toe, maar den man die hier zit en die in zoo korten tijd van een eenvoudig fabrieksarbeider gemaakt heeft, wat ik nu ben.’ Nog nooit heb ik zoo iets mee gemaakt en ik kwam zelf zeer onder den indruk.

            Dat alles heeft me veel kwaad gedaan. Blijkbaar was dit voor de anderen een openbaring: Van Nispen die de Sociale Week sloot en jan en alleman dankte en hulde bracht, sprak met geen woord van den man die al ’t werk had gedaan, alles had voorbereid en de groote kracht tot welslagen was  geweest. Dit werd niet alleen door mij opgemerkt.

            Kort daarop kwam de Kamer bijeen. In de Kamerclub kwam Van Nispen weer met ’t oude lied terug: Kolkman moest spreken. Deze antwoordde weer: Aalberse heeft zeker wel wat in zijn doos? Ik antwoordde ja, dat ik een rede wou houden over ’t organisch staatsrecht. Doch … de aandrang bleef en Kolkman sprak. Ik hield mijn mond. Volgens een nieuw stelsel werden de rapporteurs over de hoofdstukken der begrooting door de club aangewezen. Ik kreeg er geen.      Uiterlijk bleven we zeer wel,  doch het was te voelen, welken kant de wind uitwoei. Ik hield me kalm en trad opzettelijk steeds meer op den achtergrond. De Katholieke Sociale Actie gaf me werk genoeg!

            Tot een pijnlijk incident kwam. Ik had een artikeltje in Het Centrum geschreven over partijleiding. Daarin had ik betoogd dat onze partij miste een leidend orgaan. Ik wou ’t zóó samenstellen: een commissie van negen: vier te benoemen door de Bond van Kiesvereenigingen, twee door de Tweede Kamer-club, twee door de Eerste Kamer-club, terwijl deze acht zich een negende  lid zouden assumeeren. In verschillende bladen werd dit met instemming overgenomen. Toen de club na ’t reces bijeenkwam, opende Kolkman de vergadering met deze woorden: ‘Ik moet met iets zeer onaangenaams beginnen. De heeren hebben allen wel gelezen, wat Aalberse in ’t Centrum schreef over partijleiding. Toen ik dat las, achtte ik ’t niet van groot belang. ’t Is me echter gebleken dat verschillende leden er zeer verontwaardigd over zijn. Zij zijn van meening dat het niet te pas komt dat een onzer leden zoo iets schrijft zonder er eerst in de club over gesproken te hebben. Daar ben ik ’t wel mee eens en acht ’t dus goed daaraan uitdrukking te geven.’

            Ik antwoordde: ‘’t Verbaast me zeer dat, terwijl ik vanmorgen alle leden een voor een de hand heb gedrukt en gesproken, geen hunner tot mij zelf een woord over dat artikel heeft gesproken of toch: één (Van Vlijmen) die me zijn warme instemming erover betuigde! Ik zou ’t echter wel zoo collegiaal gevonden hebben, wanneer ze ’t mij persoonlijk gezegd hadden. Overigens zal ik met ’t gesprokene rekening  houden, zooveel ik meen dat te kunnen doen’. Ik geloof vast dat de klagende leden waren Van Nispen, Koolen, Ruijs, Van Wijnbergen.

            Eenigen tijd later was er een diner bij Kolkman. Naast mij zat Van Vuuren, naast hem Ruijs. ’t Gesprek kwam over Leiden en onze kiesvereeniging. Ik merkte op dat ’t zulke gemakkelijke menschen waren: ze gingen steeds mee met wat ’t bestuur voorstelde, als ik ’t maar behoorlijk en gemoedelijk uitlegde. Ruijs zei toen: ‘Ja, daarom is ’t maar goed, dat wij je een beetje intoomen, anders zou je nog gaan denken, dat je in ’t land even gemakkelijk den baas zoudt kunnen spelen als in Leiden’. Dit was een verklaring van veel wat me tot heden niet geheel duidelijk was geworden.

            Een maand tevoren misschien kwam Ruijs bij me en zei: ‘Zeg, ik heb er eens met Van Nispen en Van Wijnbergen over gesproken en zij vonden ook dat ik ’t je eens zeggen moest. Je moet Engels eens waarschuwen. Overal, waar hij over de Katholieke Sociale Actie spreekt, zegt hij, dat evenals Windthorst in Duitschland de Volksverein gesticht heeft, jij in ons land de  Katholieke Sociale Actie gesticht heb[t]. De menschen verstaan dat natuurlijk zóó, dat jij de Windthorst van Nederland ben[t]. Dat zul je zelf ook wel een dwaasheid vinden. En ’t zet kwaad bloed. Bij ons in Limburg moeten ze niets van je hebben. Ik hoorde al zeggen: “Denk je, dat ik me ook voor de zegekar van Aalberse laat spannen?” ’t Is dus beter dat hij je heelemaal niet noemt.’ Toen ik ’t Engels overbracht, was hij woedend. ‘Wil ik u eens wat zeggen? Als ik in Limburg uw naam maar noem, komt aan ’t gejuich geen eind! En dat is ’t, wat Ruijs dwars zit. Ik kan toch niet zeggen dat hij de Katholieke Sociale Actie gesticht heeft?’

            Kort daarna kwam een brief van ’t diocesaan comité in Limburg – voorzitter Ruijs – waarin gezegd werd dat we in Limburg alleen sprekers uit Limburg mochten laten optreden: de sprekers uit Holland kunnen de lui niet verstaan! Toevallig kwam denzelfden dag een brief uit Limburg met de vraag of Engels, die daar voor eenige maanden gesproken had en zooveel succes had gehad, nu nog eens komen wou voor de Arbeidersvereeniging! Tableau!

Onderwijl vroeg ik Van Nispen of hij zijn rede over ’t collectief arbeidscontract niet in de Sociale studiën van Futura wou uitgeven. Hij antwoordde: geen tijd om haar om te werken. Smits vroeg toen nog eens: ‘Er is geen haast bij; we kunnen desnoods een jaar wachten; mag ik ’t dus op ’t prospectus zetten?’ Hij kreeg een nijdig briefje terug: ‘Ik schreef immers al dat ik ’t niet deed?’ Och, op die ‘Sociale studiën’ staat: ‘uitgegeven onder toezicht van mr. Aalberse’. De zegekar! Zoo kan ik voor ’t Katholiek Sociaal Weekblad  ook nooit een artikel van hem krijgen.

En nu ’t slot. De Sociale Week zal dit jaar gehouden worden te Breda. Zoo was althans besloten. Doch bij onderzoek bleken nu daar de lokalen te klein. Ik stelde daarom voor: laten we liever in Tilburg gaan. Van Nispen vond dat ook ’t beste. Daar komt hij echter donderdagochtend bij me: ‘Wil je even vergaderen over de Sociale Week?’

‘Kan onmogelijk, moet Weekblad corrigeeren.’

‘Neen, kom  nu even mee. De anderen zijn er ook’.

Die anderen waren Ruijs, Van Wijnbergen en Regout: de twee laatsten, op mijn aandringen, respectievelijk voorzitters geworden van ’t Diocesaan Comité in ’t aartsbisdom en ’t bisdom Haarlem.

Van Nispen begon met mee te deelen dat de Sociale Week niet te Breda kon gehouden worden. Wat nu? Ik had voorgesteld: Tilburg of ’s Bosch. Dat kon niet: Tilburg was te conservatief: de boel zou er in brand vliegen; en te ’s Bosch werd op zondag 22 september de Katholiekendag gehouden. ’t Leek nogal gezocht! Met een knipoogje tegen Van Nispen, zei toen Van Wijnbergen: ‘Daarom blijf ik erbij dat we dit jaar maar geen Sociale Week moeten houden!’ En … ze waren ’t daar mee eens! Ik zat perplex! Hoe ’t kwam, weet ik niet: ’t was me eensklaps duidelijk dat dit vooraf besproken was en ik herinnerde me Ruijs’ woord: ‘’t Is maar goed, dat wij je een beetje intoomen, anders zou je maar gaan denken dat je in ’t land even gemakkelijk den baas kunt spelen als in Leiden!’ Met kracht heb ik me er tegen verzet. Op mijn vraag: ‘Noem één feit, gebeurd tijdens of na de Sociale Week, waaruit zou blijken, dat  ’t gewenscht is, dit jaar geen Sociale Week te houden’, kreeg ik geen antwoord. ’t Kon niet te Breda, dan maar nergens. Ik stelde voor de zaak nog eens te overwegen, te onderzoeken of te Nijmegen en te Roermond geschikte lokalen waren en dan nog eens te vergaderen en daarbij dan ook prof. Aengenent, den algemeenen adviseur, uit te noodigen. Dit werd aangenomen.

uit: Dagboek V (28 augustus 1904-18 october 1915)