Dagboeken

 
English | Nederlands

dagboekcahier 8

30/11/1921

woensdag 30 november 1921

Vandaag de interpellatie-Van den Tempel over de werkloosheidsuitkeeringen. ’t Is goed gegaan, maar met ’n beroerd slot dat nog wel een staartje kan hebben. Bepaald was dat alleen deze ééne dag voor deze interpellatie bestemd was, maar de kamer zou dan om elf uur in plaats van om één uur beginnen. Om elf uur waren slechts 42 leden aanwezig; dus straflijst. Om kwart voor twaalf: 46. Weer straflijst. De voorzitter bepaalde: we beginnen om twaalf uur, maar dan zonder pauze. Ik liet hem weten dat dit onmogelijk was. De kamerleden kunnen onderhand wat gebruiken, de ministers niet. Hij beloofde dan om kwart over één nog ’n kwartier pauze te houden. ’t Werd kwart voor twee! Toen één kwartier pauze; ik kon net ’n broodje verorberen. Van den Tempel was voor de pauze gereed gekomen; hij stelde twaalf vragen, zes voor Ruijs en zes voor mij. Om twee uur begonnen we weer. Ruijs sprak tot 3.10. De president had me laten weten dat wij om half vier gereed moesten zijn; er waren veertien sprekers ingeschreven en hij wilde om zes uur eindigen.  Ik had dus maar twintig minuten, hoewel de interpellatie in wezen meer mij dan Ruijs aanging. Enfin, ik speelde ’t klaar en was precies om half vier gereed. Toen kreeg Van den Tempel twintig minuten, de overigen twaalf. Kwart voor zes kwam Ruijs weer aan ’t woord. De president liet me door den griffier weten dat hij precies om zes uur de interpellatie zou sluiten. Er waren vijf moties ingediend, een voor Ruijs, vier voor mij. Ik waarschuwde Ruijs tien minuten voor zes door hem een papiertje te geven waarop: ‘De president laat weten, dat hij om zes uur ’t debat sluit, dit geldt ook voor ons.’ Ruijs las het en sprak kalm door tot klokslag zes uur. Toen zei de president: ‘’t Is zes uur, de interpellatie is gesloten, ik dank de regeering voor de gegeven inlichtingen. De zitting is gesloten.’ Geweldig rumoer. Nolens, Van den Tempel en Troelstra stoven op: de minister van Arbeid moet toch gelegenheid hebben om te antwoorden! Maar de zitting was gesloten! Ik was woest en pakte mijn boel in. Koolen kwam naar ons toe. Ik zei: ‘Dat is geen manier. De Kamer vraagt me hier te  komen om een interpellatie te beantwoorden; ik kom om elf uur; men laat me eerst tot na twaalven wachten, omdat de heeren niet aanwezig zijn; ik moet den geheelen dag naar de sprekers luisteren en als ik dan eindelijk zou moeten antwoorden, wordt ’t debat gesloten! Gij kunt lang wachten, eer ik weer bereid ben om op een interpellatie te antwoorden!’

‘’t Is de schuld van Ruijs!’

Ruijs zei dat hij ’t niet begrepen had. Ik geloof daar niets van. Toen we in de ministerskamer kwamen, waar de anderen reeds waren (omdat ’t om half zes ministerraad was), was ik nog woest. De anderen, die van niets wisten, zaten perplex. Ruijs zei niet veel, alleen dat hij ’t niet begrepen had. Zoo begon de ministerraad, maar Ruijs zei dat er iemand op zijn departement wachtte, dat hij dus niet kon blijven!

            Morgen om één uur is ’t stemming over de moties. Gebruik is dat de betrokken ministers daarbij tegenwoordig zijn. Ik denk er hard over weg te blijven. De Kamer zal willen dat  ik nog spreek. Ze kan me dan alsnog uitnoodigen. Ik zou dit ’t liefste doen, maar morgenavond komt mijn begrooting aan de orde. ’t Is niet verstandig misschien om vlak vooraf een conflict met de Kamer uit te lokken. Doch ik vermoed dat de Kamer ’t in deze geheel met mij eens is. Maar dan is ’t een conflict met den voorzitter. Ik zal er nog maar eens rustig over slapen.

            Morgenavond mijn begrooting. Er komen ’n paar  vervelende posten in voor, die tot grooten strijd zullen leiden: ’t nieuwe district voor de Arbeidsinspectie, de nieuwe post voor de t.b.c.-consultatiebureaus, de rentegarantie voor de vroedvrouwenschool te Heerlen, enz. Enfin, we zullen maar zien. Ik heb wel voor erger vuren gestaan!

            Er is nog een leelijk ding vandaag geweest. Tegen mijn zin heeft de ministerraad besloten de uitkeeringen aan werkloozen te verlagen. Ruijs wilde reeds 1 december zijn ondersteuningsuitkeeringen verlagen; ik ried hem dit af: wacht tenminste tot 1 januari, dan treden ook mijn verlagingen in. Goed. Nu kwam hij  ’t eerst aan ’t woord en zei: ik heb mijn uitkeeringen wel moeten verlagen, want mijn ambtgenoot van Arbeid had besloten om zijn uitkeeringen aan de verzekerden te verlagen! Wat ’n lafheid! ’t Initiatief tot de verlagingen was juist van hem uitgegaan! tegen mijn zin. Nu hij ’t verdedigen moest, stelde hij ’t voor alsof hij ’t noodgedwongen deed, als ’n gevolg van een door mij genomen besluit!! ’t Is laf en min.

uit: Dagboek VIII (4 december 1920 tot 5 april 1923)