Nederland en de Europese integratie, 1950-1986

 
English | Nederlands
S02489
18-11-1970
Actoren
Memorandum
Samenvatting
1135. Hartogh aan R.
N.a.v. de discussie in de REZ over de positie van Nieuw-Zeeland bij de Britse toetreding, merkte Udink op dat nog eens opnieuw gekeken moest worden naar het lot van de andere Gemenebestlanden, met name de ontwikkelingslanden onder hen.
A) Voor de Gemenebestlanden in Afrika zal zich in beginsel geen moeilijkheid voordoen, daar voor deze landen de mogelijkheid zal bestaan tot aansluiting bij een verbrede Yaoundé-conventie.
B) Voor de Gemenebestlanden in het Caraïbisch gebied is de situatie minder duidelijk. Voor Nederland speelt hierbij de positie van Suriname en de Nederlandse Antillen een rol. Hartogh verwacht dat een associatie-aanbod zal worden gedaan.
C) In de Indische Oceaan gaat het om Mauritius. Ook hier is nog in het midden gelaten of het associatie-aanbod van gelding is of dat een suikerregeling een uitweg biedt.
D) In het Verre Oosten is de situatie anders, aangezien de Gemeenschap daar nooit een associatie onder ogen heeft willen zien. Als alternatief werd in 1961/63 een comprehensive trade agreement gesuggereerd. Dit idee heeft onlangs een nieuwe impuls gekregen. Hartogh neemt aan dat de Britten zullen trachten de Gemeenschap te bewegen tot een uitspraak over zo'n overeenkomst.
E) Over de afhankelijke Gemenebestlanden is al met het VK overeengekomen dat deze onder deel IV van het Verdrag zullen vallen.
Samenvattend zou het Nederlandse standpunt kunnen zijn een bevestiging van het associatie-aanbod aan de Caraïbische Gemenebestlanden en medewerking aan en concretisering van de comprehensive trade agreements met India en Pakistan.