Inleiding

Repertorium van ambtsdragers en ambtenaren 1428-1861 - Inleiding

Voorgeschiedenis

De samenstelling van een repertorium van ambtenaren van de Generaliteit, met inbegrip van de thesaurie, rekenkamer en admiraliteit, werd al in 1990 door het (oude) Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (ING) opgevoerd als een desideratum op het gebied van de bronontsluiting.1 Enkele jaren later kwam een projectvoorstel tot stand dat juist gericht was op het realiseren van een naslagwerk van ambtsdragers, de leden van de bestuurs- en rechtscolleges van de Generaliteit en de gewesten in de periode van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Met het oog op dit digitaal te publiceren 'Regentenrepertorium' werd vervolgens in de jaren 1999-2000 een pilotstudy verricht: in een voor dit doel ontworpen database werden de leden van een aantal instellingen in het gewest Holland ingevoerd.

Rond deze tijd werden binnen het Huygens ING ook projectvoorstellen ingediend voor  repertoria van functionarissen en ambtenaren uit de late middeleeuwen en uit het tijdvak 1795-1861. In 2000 besloot het bestuur van het ING dat de diverse projectvoorstellen met elkaar verbonden moesten worden om zo een diachroon repertorium van ambtsdragers en ambtenaren te kunnen realiseren. De opzet van het 'Regentenrepertorium' werd gewijzigd en het onderzoeksterrein verruimd met de hoge ambtenaren uit de tijdvakken 1428-1588, 1795-1813 en 1813-1861. Voor de uitvoering van een deel van dit nieuwe projectvoorstel werd van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) subsidie verkregen. Het werk aan het Repertorium van ambtsdragers en ambtenaren 1428-1861 werd vervolgens in 2002 door vier onderzoekers ter hand genomen.

Periodisering en inhoudelijke afbakening

Als beginpunt van het Repertorium is 1428 gekozen, het jaar waarin de grafelijke raad van Holland (later Hof van Holland en Zeeland ) werd opgericht. Gegevens over de leden van het Hof waren onderdeel van een publicatie uit 1929, waarmee een goed startpunt beschikbaar was voor de eerste deelperiode.
Het eindpunt was in eerste instantie bij grondwetsherziening van 1848 gelegd, die op landelijk en provinciaal niveau een fundamentele wijziging van de staatsstructuur teweegbracht. Besloten werd echter ook de korte periode 1849-1861 bij het project te betrekken. Daarmee kon worden aangesloten bij de hervatting van de verschijning van de Almanak van het Koninkrijk Holland  (1806-1809) en van de Almanak van het Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830) als Staatsalmanak, waarin zich de namen van de leden en hoge ambtenaren van de belangrijkste landelijke en provinciale vertegenwoordigende, bestuurs- en rechtsinstellingen in Nederland bevinden.


De afbakening van de deelperioden vloeit voort uit de bekende cesuren in de vaderlandse geschiedenis: 1588 als (mogelijk) geboortejaar van de Republiek der Verenigde Nederlanden, 1795 als begin van de Bataafs-Franse periode, 1813 als de aanvang van het (tot 1830 Verenigd) Koninkrijk der Nederlanden.2
Inhoudelijk is een beperking aangebracht tot instellingen op landelijk en provinciaal niveau. U zult dus geen volledig overzicht kunnen oproepen van leden van plaatselijke besturen en plaatselijke rechtbanken. Lidmaatschap van een plaatselijk bestuur is alleen vermeld indien van belang voor de toegang tot een bovenlokale bestuursfunctie (zie verder onder De gegevens).  Daaruit volgt ook dat het bestand geen volledige loopbanen van individuen bevat; de carrière is alleen te volgen voorzover die zich afspeelde in bovenlokale instellingen. De lijst van opgenomen instellingen is te vinden in de zoekschermen ‘personen zoeken’ en ‘aanstellingen zoeken’.


Naast de leden zijn ook de belangrijkste ambtenaren van de instellingen in het bestand opgenomen. Wie daaronder precies worden verstaan, verschilt per periode. In de tijdvakken 1428-1588 en 1588-1795 betreft het de zogenaamde ‘ministers’, zoals raadpensionarissen, secretarissen, griffiers, fiscaals, procureurs-generaal, alsmede een aantal andere functies van soortgelijk niveau. De bekleders van deze functies waren afkomstig uit dezelfde bestuurlijk-sociale laag als de leden van de instellingen. In de periode 1795-1813 wordt verder afgedaald in de, dan sterk tot ontwikkeling komende, ambtelijke hiërarchie. De periode 1813-1861 beperkt zich weer tot de hoogste ambtenaren. De vraag welke ambtenaren per instelling in het bestand zijn opgenomen, vindt zijn beantwoording voor de perioden 1428-1588, 1588-1795 en 1813-1861 in de institutionele toelichtingen (te bereiken door het aanklikken van de naam van een instelling na het uitvoeren van een zoekactie), voor de periode 1795-1813 in de nog te verschijnen Onderzoeksgids bestuur en administratie van de landelijke overheid 1795-1813.

De gebruiker moet rekening houden met twee belangrijke inhoudelijke beperkingen in het bestand zoals het op dit moment voorligt:

  1. De relatief beperkte hoeveelheid gegevens over de periode 1428-1588, wegens beperkte beschikbare onderzoekstijd. Opgenomen zijn momenteel de leden en ambtenaren van vier centrale en acht provinciale instellingen. Bovendien zijn voor dit tijdvak de gegevens over leefjaren minder volledig.
  2. De beperking in de periode 1588-1795 tot gegevens over vier van de zeven gewesten, te weten Holland, Zeeland, Friesland en Overijssel. Men vindt dus geen gegevens over de leden van provinciale colleges in Gelderland, Utrecht en Stad en Lande van Groningen, en evenmin over personen die door deze gewesten werden afgevaardigd in de Generaliteitscolleges.

De gegevens

Bovenlokale carrièregegevens

De kern van de gegevens in het Repertorium wordt gevormd door de namen en zittingsdata van de leden en ambtenaren in de opgenomen provinciale en landelijke instellingen (verder te noemen: bovenlokale carrièregegevens). Op dit vlak is naar volledigheid gestreefd, door zowel primaire en secundaire bronnen aan te wenden (zie hieronder: bronnen en bronvermelding).

Bij de functiegegevens is, wanneer dat aan de orde was, informatie opgenomen over de lagere bestuurseenheid door of namens welke afgevaardiging naar het bovenlokale college plaatsvond. Een toelichting per periode is noodzakelijk.

1428-1588
In deze periode is het element van vertegenwoordiging alleen aanwezig bij de leden van het Hof van Gelre en Zutphen. Waar bekend wordt aangegeven voor welk kwartier men zitting had (Zutphen, Nijmegen, Veluwe of Overkwartier).

1588-1795
Typerend voor de Republiek was de gedecentraliseerde bestuursstructuur, waarin de soevereiniteit in wezen berustte bij de ‘basiscolleges’, te weten de stedelijke raden en vroedschappen en de provinciaal of kwartiersgewijze georganiseerde ridderschappen. De leden van de provinciale en ‘landelijke’ bestuurscolleges werden door en uit deze basiscolleges verkozen. Het lidmaatschap van een basiscollege was de ‘radicale qualiteit’ zonder welke men in principe niet gerechtigd was in een bovenlokaal bestuurscollege zitting te hebben.3 Op provinciaal niveau werden in veel gevallen zogenaamde toerbeurtstelsels vastgesteld, waarin de distributie over de basiscolleges van de zetels in de bovenlokale instellingen voor de toekomst werd geregeld. Hoewel men, zodra zitting in een bovenlokaal college werd verkregen, in principe geacht werd de belangen van stad en provincie terzijde te leggen en het algemeen belang te dienen, bleven lokale bindingen in praktijk van groot belang, zeker door het in de meeste gevallen tijdelijk karakter van de bekleedde functies. Het belang van toevoeging van informatie over de basiscolleges is dan ook evident.

1795-1813
In de periode van 1795 tot 1813 is de afwisseling in regeringsvormen groot geweest. Op nationaal niveau bleven de Staten-Generaal aanvankelijk in een gewijzigde samenstelling en context functioneren naast zelfstandige gewesten. Daarna volgden de Eerste en de Tweede Nationale Vergadering, met naast het algemene bestuur de belangrijke taak een nieuwe constitutie op te stellen. Dit lukte niet snel, onder andere omdat de balans tussen centralisatie en decentralisatie niet gemakkelijk te vinden was.

Daarna hebben met evenveel nieuwe constituties en staatsregelingen vanaf 1798 het Uitvoerend Bewind, vanaf 1801 het Staatsbewind, vanaf 1805 een Raadpensionaris en vanaf 1806 een Koning het heft in handen gehad. Bij iedere nieuwe wisseling werd het bestuurlijke en administratieve apparaat weer op een andere wijze opgezet, hetgeen telkens leidde tot nieuwe instellingen met andere namen en andere taakstellingen. Deze veelheid weerspiegelt zich in het repertorium. Ook de instellingen op gewestelijk niveau ondergingen telkens soortgelijke gedaanteverwisselingen.

In juli 1810 lijfde Napoleon de Hollandse departementen in bij het Franse keizerrijk. Vanaf 1 januari 1811 hielden alle Hollandse nationale en provinciale instellingen geheel op te bestaan, behalve de gerechtshoven die pas op 1 maart 1811 volgens Frans model werden vervangen. Het staatsapparaat in Parijs nam op deze datum het inhoudelijke bestuur over. Zoals ook elders was gebeurd, kreeg Hollande per 1 januari 1811 een eigen Gouverneur-Generaal die zich vooral met de ordehandhaving bezighield. De Intendanten die hem flankeerden waren verantwoording schuldig aan hun Parijse ministeries. Zij dienden slechts de overgang van het Nederlandse naar het Franse bestel te vergemakkelijken door te adviseren inzake bestuurlijke indelingen en de aanstelling van personeel en door technische invoering van de Franse financiële administratie, met name op het terrein van de schulden en de belastingen.

De vele wisselingen betekenen ook dat de wetgevende instellingen en de gewestelijke besturen telkens op een andere wijze werden verkozen of benoemd en dat de agentschappen, departementen of ministeries regelmatig werden gereorganiseerd. Dergelijke gegevens zijn opgenomen in de Onderzoeksgids bestuur en administratie van de landelijke overheid 1795-1813, een ander project van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, waarin ook de provinciale besturen en gerechtshoven worden beschreven. In plaats van de afzonderlijke institutionele beschrijvingen zijn daarom voor deze periode koppelingen tot stand gebracht van de instellingen in het Repertorium naar de beschrijvingen in de Gids. Voor zover van belang zijn in het repertorium gegevens opgenomen over verkiezingsdistricten of lagere overheden, namens welke een persoon in een bepaalde instelling zitting had.

Parijse bestuurders en ambtenaren zijn alleen opgenomen als zij aan het hoofd van een instelling stonden of uit hoofde van hun functie rechtstreeks inhoudelijk gezag uitoefenden in de oude Hollandse departementen.

1813-1861
Het Koninkrijk bleef een gedecentraliseerde staat. De ‘radicale qualiteit’ of soevereine statenvergaderingen kwamen niet terug in de grondwet van 1814. Wel kreeg Nederland te maken met getrapte verkiezingen. Belangrijke nationale bestuursinstellingen werden samengesteld als een geheel der delen: de Notabelenvergadering van 1814 uit vertegenwoordigers van de departementen, net als de Staten-Generaal (1814-1815). De leden van de Tweede Kamer werden sedert 1815 gekozen door de Provinciale Staten in vastgestelde aantallen per provincie. Na de grondwetswijziging van 1848 was dit met de Eerste Kamer het geval. Dit vertegenwoordigend aspect is opgenomen in de database. Ook zijn de kiesdistricten opgenomen waarvoor leden van de Tweede Kamer na 1848 zitting hadden. Ook voor de Provinciale Staten werd in de grondwet van 1815 een getrapte verkiezing vastgesteld. De Staten waren verdeeld in drie standen met een vastgesteld aantal vertegenwoordigers: de Ridderschap, de stedelijke stand en de landelijke stand. De laatste twee waren weer in steden en districten verdeeld. In de grondwet van 1848 werden de standen afgeschaft. De kiesdistricten die daarna de leden van Provinciale Staten kozen zijn opgenomen in het bestand.

Er zijn vier verschillende niveau’s waarop de afvaardigings-gerelateerde informatie is opgenomen. Het eerste is dat van de provincie of het departement, het tweede de regio (in 1588-1795 het kwartier, in 1813-1861 het kiesdistrict), het derde het lokale niveau (in de periode 1588-1795 naast de steden ook de ridderschappen, die in bestuurlijk opzicht op hetzelfde niveau stonden, en geacht werden het platteland te vertegenwoordigen). In de periode 1813-1861 is, waar van toepassing, een vierde niveau opgenomen, dat van de stand (ridderschap, stedelijke stand, landelijke stand).

Persoonsgegevens

Naast de bovenlokale carrièregegevens zijn per individu minimale aanvullende gegevens opgenomen (verder te noemen: persoonsgegevens). Voor alle perioden zijn dit—indien te achterhalen—het jaar van geboorte en overlijden, alsmede het bezit van academische titels4 en adellijke titels en predicaten. Specifiek voor één of meer van de te onderscheiden perioden is informatie over:
  1. Het bezit van heerlijkheden (1428-1588, 1588-1795 en 1795-1813). In de bronnen uit deze perioden verschijnen personen regelmatig niet onder hun geslachtsnaam, maar onder de naam van de heerlijkheid die zij in bezit hadden. Vermelding van de heerlijkheden kan dus een essentieel hulpmiddel zijn bij de identificatie.
  2. Het lidmaatschap van een van de ridderschappen of stedelijke raden of vroedschappen, inclusief (voorzover bekend) de zittingstermijn (verder te noemen: lokale carrièregegevens) (1588-1795). Het belang van deze informatie vloeit voort uit de getrapte bestuursstructuur. Er moet met nadruk op worden gewezen dat de lokale carrièregegevens geenszins compleet zijn. De gebruiker zal geen volledig overzicht kunnen oproepen van alle leden van een bepaalde vroedschap, maar alleen van diegenen die zitting hebben gehad in een provinciale of landelijke instelling.
  3. Specifieke datum van geboorte en overlijden (1813-1861).
  4. Plaats van geboorte en overlijden (1813-1861).

Bij het achterhalen van de persoonsgegevens is, in tegenstelling tot de gegevens over zitting in de bovenlokale instellingen, niet naar volledigheid gestreefd. Over het algemeen is alleen gebruik gemaakt van secundaire bronnen (zie hieronder: bronnen en bronvermelding. Niettemin bevatten ook de primaire bronnen die in eerste instantie gebruikt werden voor de gegevens over de bovenlokale carrièregegevens soms persoonsgegevens, zoals geboorte en overlijden (regelmatig de oorzaak van het beëindigen van de ambtstermijn). Uiteraard is deze informatie dan ook opgenomen in het bestand.

Bronnen en bronvermelding

Het Repertorium is voortgekomen uit de wens om alle beschikbare informatie over de personele samenstelling van provinciale en landelijke instellingen bijeen te brengen in één bestand. De aangewende bronnen zijn dan ook zeer uiteenlopend van aard. Er is gebruik gemaakt van primaire bronnen als commissieboeken, resolutieboeken, indices, maar ook van secundaire bronnen als eigentijdse overzichten van leden van diverse colleges, stadsgeschiedenissen, biografische naslagwerken, archiefinventarissen, monografieën over instellingen, genealogische periodieken, ongepubliceerde onderzoeksbestanden etc.
Het nuttigst voor de samenstellers van het Repertorium waren betrouwbare moderne publicaties die de leden van één of meer van de behandelde instellingen tot onderwerp hebben en die, naast de voor het Repertorium essentiële gegevens over de zittingstermijn, ook de benodigde persoonsgegevens bevatten. Voorbeelden van zulke naslagwerken zijn O. Vries, e.a., De heeren van den raede. Biografieën en groepsportret van de raadsheren van het hof van Friesland, 1499-1811 (Hilversum 1999), A.M. Elias en P.C.M. Schölvinck, Volksrepresentanten en wetgevers. De politieke elite in de Bataafs-Franse tijd, 1796-1810 (Amsterdam 1991) en H. van Felius en H.J. Metselaars, Noordhollandse Statenleden 1840-1919 ('s-Gravenhage z.j.).

Dergelijke werken zijn echter schaars. Doorgaans kwamen de gegevens over de personele samenstelling van de instellingen en de persoonsinformatie uit twee grotendeels gescheiden circuits: de eerste uit de primaire bronnen of uit her en der aanwezige gepubliceerde of ongepubliceerde ‘kale’ naamlijsten van leden van specifieke instellingen, de tweede uit naslagwerken als biografische woordenboeken, genealogische periodieken en publicaties over lokale besturen (bijvoorbeeld J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam, 1578-1795 (2 dln., Haarlem 1903-1905)). Deze tweedeling is terug te vinden in de wijze van bronvermelding in het Repertorium. De verantwoording van de bovenlokale carrièregegevens vindt plaats in de institutionele toelichtingen. De verantwoording van de persoonsgegevens vindt men terug in de database zelf, bij de persoon in kwestie. Zoals gezegd zijn ook bronnen aangewend die beide typen gegevens bevatten. Deze worden dan zowel in de institutionele toelichtingen als in de database zelf vermeld.

Per deelperiode werden verschillende naslagwerken en tijdschriften systematisch doorgenomen op persoonsgegevens (afgezien van de hierboven genoemde specifieke werken over lokale en bovenlokale colleges).

1428-1588

Nederland’s Adelsboek (’s -Gravenhage 1903-)
Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. P.C. Molhuysen en P.J. Blok ed. (10 dln.; Leiden 1911-1937)
Nationaal Biografisch Woordenboek (14 dln., Brussel 1964-1992)

1588-1795

Algemeen Nederlandsch Familieblad (’s-Gravenhage 1883-1905)
Genealogische en Heraldische Bladen (’s-Gravenhage 1906-1915)
Heraldieke bibliotheek (’s-Gravenhage 1872-1883)
Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie en het Iconographisch Bureau ('s-Gravenhage 1947- )
Nederland’s Adelsboek (’s -Gravenhage 1903-)
Nederland’s Patriciaat. Genealogieën van vooraanstaande geslachten (’s-Gravenhage
1910-)
Nederlandsche Leeuw, de (’s-Gravenhage 1883-) (inclusief Bijblad van de Nederlandsche Leeuw, later Nederlandse genealogieën)
Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. P.C. Molhuysen en P.J. Blok ed. (10 dln.; Leiden 1911-1937)
Wapenheraut, de (’s-Gravenhage 1897-1920)

1795-1813

Aa, A.J. van der, Biographisch woordenboek der Nederlanden (12 dln., Haarlem 1852-1878)
Nederland’s Adelsboek (’s -Gravenhage 1903-)
Nederland’s Patriciaat. Genealogieën van vooraanstaande geslachten (’s-Gravenhage
1910-)
Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. P.C. Molhuysen en P.J. Blok ed. (10 dln.; Leiden 1911-1937)

1813-1861

Nederland’s Adelsboek (’s -Gravenhage 1903-)
Nederland’s Patriciaat. Genealogieën van vooraanstaande geslachten (’s-Gravenhage
1910-)
Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. P.C. Molhuysen en P.J. Blok ed. (10 dln.; Leiden 1911-1937)

Hiernaast werden, vooral voor de periode 1588-1795, nog tal van andere publicaties aangewend indien het vermoeden bestond dat zich daarin relevante persoonsgegevens bevonden.

Identificatie

Tijdens het onderzoek voor het Repertorium deed zich vaak de vraag voor of de persoon die een bepaalde functie bekleedde, identiek was met een gelijknamige persoon die eerder of later een andere functie uitoefende (uiteraard binnen een zekere tijdspanne). In die gevallen moet de samensteller van een elektronische database een keuze maken: worden twee records aangemaakt of één? In tegenstelling tot wat men misschien zou vermoeden, doet dit probleem zich niet alleen voor bij personen met veel voorkomende geslachtsnamen. Gezien de tot in het recente verleden in ere gehouden traditie van vernoeming van kinderen naar familieleden, komen we meer dan eens ook bij minder frequent voorkomende geslachtsnamen voor dezelfde keuze te staan. In de periode vóór invoering van de burgerlijke stand (1811) voegt zich hierbij nog het fenomeen van de spellingvarianten (zie ook hieronder: namen).

De samenstellers beschikten desondanks over enkele instrumenten om in veel van deze gevallen een onderbouwd besluit te kunnen nemen. Allereerst was het werk soms al verricht door de geraadpleegde naslagwerken en genealogische periodieken. Zulke werken verstrekken doorgaans informatie over de gevolgde loopbaan, zij het meestal onvolledig. Dit veronderstelt wel een groot vertrouwen in de betrouwbaarheid van de betreffende publicatie. Bij publicaties die in dat opzicht minder goed bekend staan, is dan ook extra alertheid betracht. Zo nu en dan kon aan de hand van andere gegevens de onjuistheid van de informatie in naslagwerken worden aangetoond. Desondanks was het natuurlijk onmogelijk om alle gegevens in de betreffende publicaties te verifiëren, niet alleen vanwege het tijdsbeslag, maar ook vanwege het soms simpelweg ontbreken van aanvullende bronnen.

In de periode 1588-1795 was daarnaast de eerder genoemde voorwaarde van zitting in een basiscollege voor het bekleden van bestuurlijke functies op bovenlokaal niveau een belangrijke hulp bij de identificatie. Aangezien de basiscolleges relatief klein van omvang waren—het aantal leden van raden en vroedschappen ging de veertig nergens te boven—en er in veel gevallen goede naslagwerken over bestaan (bekende voorbeelden zijn het hierboven genoemde werk van J.E. Elias en E.A. Engelbrecht, De vroedschap van Rotterdam, 1572-1795 (Rotterdam 1973)), werd in de meeste gevallen de juiste persoon snel gevonden. Gelijktijdige zitting in de basiscolleges van personen met identieke voor- en geslachtsnaam kwam weinig voor. In gevallen waarin het wel gebeurde, bood het patroniem soms uitkomst.

Niettemin blijven gevallen over waarbij de identificatie onzeker is. In de database zullen functies soms ten onrechte aan één individu zijn toegekend, en andersom zullen soms twee personen in het bestand voorkomen die in werkelijkheid identiek zijn. Waar sprake was van twijfel over de gekozen oplossing wordt de gebruiker daarvan op de hoogte gebracht.

Namen

Spelling

De spelling van voor- en geslachtsnamen werd in Nederland bij de invoering van de burgerlijke stand in 1811 gefixeerd. In bronnen van vóór die tijd treffen we vele spellingvarianten aan. Zelfs is het mogelijk dat de naam van een individu in één en hetzelfde document op verschillende wijzen is gespeld. Varianten die veelvuldig voorkomen zijn ae-aa, i-ie, e-ee, c-k, s-sch, ch-g, etc. Ook komen voornamen in verschillende varianten voor: Gerrit-Gerard, Johannes-Jan, Adrianus-Adriaan, Charles-Karel of, minder doorzichtig, Dominicus als de gelatiniseerde vorm van het Friese Douwe.

Niet alleen kunnen spellingvarianten zorgen voor onzekerheid omtrent de identificatie van personen (zie hierboven), maar ook moest steeds worden besloten welke variant in de database werd weergegeven. In het Repertorium is ervoor gekozen de spelling in de naslagwerken als maatgevend te nemen. Daarbij is over het algemeen de voorkeur gegeven aan de gezaghebbende genealogische publicaties Nederland’s Adelsboek en Nederland’s Patriciaat. Vanzelfsprekend komt lang niet elke persoon in de database in deze publicaties voor. Maatgevend in tweede instantie waren, voor de periode 1588-1795, de naslagwerken over de diverse raden en vroedschappen (zie hierboven). Om de gebruiker te dienen is bij verschillende individuen de spelling van de geslachtsnaam gelijkgetrokken met die van verwanten elders in het bestand. Dit is alleen gedaan in die gevallen waarin de verwantschap bleek uit de gebruikte literatuur. Systematisch onderzoek naar de verwantschap tussen de in het bestand aanwezige personen is niet verricht.
Spelling van de uitgang van patroniemen is, indien deze niet onder ‘geslachtsnaam’ zijn opgenomen (zie hieronder: geslachtsnaam-patroniem), gestandaardiseerd tot –sz.

Ondanks deze beredeneerde handelwijze is de weergegeven spelling soms een willekeurige keuze van de bewerkers. Een beredeneerd gebruik van de zogenaamde wildcards kan echter veel problemen voorkomen (zie verder de zoekhulp in de database). Voor sterk afwijkende vormen, die de ‘normale’ varianten overstijgen, is een veld ‘naamsvariant’ gecreëerd, dat afzonderlijk doorzoekbaar is. Het gaat hier om totaal andere namen, zoals Dirck Heyndricksz. Verwer die ook als Dirck Heyndricksz. Dyckgraeff voorkomt (zie ook hieronder: geslachtsnaam-patroniem), maar ook om sterk afwijkende vormen als bijvoorbeeld Hoeufft – Theuft, dat wil zeggen varianten die ook met wildcards moeilijk op te sporen zijn.

Dubbele namen

Dubbele geslachtsnamen zijn behandeld volgens de lijst van F. de Josselin de Jong, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie 3 (1949) 11-72, 4 (1950) 205 en 12 (1958) 59-80. In concreto betekent dit, dat bij opname van de geslachtsnaam de zogenaamde stamnaam bepalend is. Bij een samengestelde naam als ‘Teding van Berkhout’, is ‘Berkhout’ de stamnaam. Zoekt men op ‘Teding’, dan verschijnt in de resultatenlijst ‘Berkhout’ voorop. Bij ‘de Jongh van Persijn’ daarentegen is ‘de Jongh’ de stamnaam. Hier is staat ‘Jongh’ voorop.

Geslachtsnaam-patroniem

Het feit dat het Repertorium zich ook uitstrekt over de periode waarin in Nederland de geslachtsnaam zich begon te ontwikkelen, heeft eveneens zijn consequenties gehad. Bij aanvang was het voeren van een geslachtsnaam slechts bij een klein percentage van de bevolking gebruikelijk. Voordelig voor het Repertorium is dat dat percentage nu juist de hogere klassen van de samenleving betrof, van wie de in het bestand opgenomen personen bij uitstek vertegenwoordigers waren. Niettemin bestonden ook binnen deze groep regionale verschillen. Het zuiden en westen van de Republiek liepen wat het voeren van een geslachtsnaam betreft voor op het noorden en oosten. 5

In het bestand bevindt zich dan ook een aanzienlijk aantal personen dat naast een voornaam alleen beschikt over een patroniem. Het patroniem is in die gevallen op de plaats van de geslachtsnaam opgenomen (en zal in sommige gevallen ook tot geslachtsnaam zijn verworden). Daarnaast treffen we personen aan die in de bronnen aangeduid worden met voornaam, patroniem en toenaam, zoals een aanduiding van het uitgeoefende beroep (bijv. Quirijn Taekesz. Ossekooper, Cornelis Cornelisz. Botercoper). In die gevallen wordt zo’n toenaam (ook wanneer hij in de naslagwerken niet voorkomt) opgevat als geslachtsnaam, en het patroniem achter de voornaam gevoegd. Hoewel deze toenamen zich lang niet in alle gevallen tot geslachtsnaam hebben ontwikkeld (dit nagaan lag buiten de reikwijdte van het project), hebben de samenstellers gemeend dat met opname de kans op identificatie van een persoon door de gebruiker vergroot wordt. Het is vanzelfsprekend raadzaam om bij het zoeken op patroniem ook het zoekveld ‘voornaam’ te doorzoeken, om niemand over het hoofd te zien.

Aanvangs- en einddata van functies

De zittingstermijnen in de provinciale en landelijke colleges zijn, waar mogelijk, voorzien van specifieke aanvangs- en einddata.

1428-1588

De aanvangs- en einddata zijn overgenomen uit de secundaire literatuur.

1588-1795

Benoemingen van leden van bestuurscolleges op provinciaal en generaliteitsniveau verliepen in de periode 1588-1795 langs verschillende bestuurlijke lagen, als uitvloeisel van de eerder geschetste bestuursstructuur (zie bovenlokale carrièregegevens). In zijn meest uitgebreide vorm zag een benoeming in een bestuurscollege op generaliteitsniveau er in chronologische volgorde als volgt uit:

  1. benoeming door (en uit) het basiscollege
  2. benoeming/bekrachtiging door het kwartier (indien van toepassing)
  3. benoeming/bekrachtiging door de Statenvergadering van het gewest
  4. commissie door Staten-Generaal
  5. ingangsdatum
  6. eedsaflegging
  7. sessiename (veelal direct volgend op de eedsaflegging)

Bij benoemingen in de provinciale bestuurscolleges ontbrak schakel 4. Voor benoemingen in gerechtshoven was geen lidmaatschap van een basiscollege vereist en zag het traject er dus wat korter uit: commissie door de provincie6 -eedsaflegging-sessiename. In sommige gevallen deed de statenvergadering een nominatie van meerdere personen waaruit de stadhouder een keuze maakte.

Het tijdelijke karakter van de meeste bestuursfuncties deed de gewoonte ontstaan van een wisseling op een vast tijdstip in het jaar, in het overzicht hierboven weergegeven als ‘ingangsdatum’. 1 mei was daarbij favoriet, maar ook andere data kwamen wel voor, afhankelijk van tijd en plaats. De benoemde liet zich op die datum met de commissiebrief bij het college aandienen, waarna de brief door de leden werd gelezen. Vervolgens werd de eed afgelegd en zitting genomen. Vanaf dat moment was het nieuwe lid gerechtigd aan de beraadslagingen deel te nemen.7

Kenmerkend voor de Republiek waren de vele uitzonderingen op deze ‘ideaal’schets. Wat de generaliteitscolleges betreft moeten we constateren dat de Hollanders er het beste aan voldeden—ongetwijfeld omdat de meerderheid van deze instellingen nu eenmaal in dat gewest te vinden was—, hoewel ook zij doorgaans pas in de loop van mei sessie namen. De gecommitteerden/gedeputeerden uit Friesland en Overijssel kwamen niet alleen meer dan eens pas later in het jaar richting Holland, ook hun commissiebrieven zijn in veel gevallen na 1 mei gedateerd. We mogen aannemen dat in zulke gevallen de trits ‘commissie-eedsaflegging-sessiename’ zich op één en dezelfde dag, of binnen tijdsbestek van enkele dagen, afspeelde. In de achttiende eeuw werd de situatie ‘beter’, in die zin dat ook de Friezen en Overijsselaars zich meer aan de vaste ingangsdatum gingen houden. In de colleges op provinciaal niveau lag ook in Friesland en Overijssel de datum waarop sessie werd genomen al vanaf de aanvang dicht bij de geldende ingangsdatum. Voor de Zeeuwen lag de zaak weer anders, omdat zij voor het leven werden benoemd. Een vaste ingangsdatum was derhalve voor hen noch in provinciale, noch in generaliteitscolleges aan de orde.

Gezien het bovenstaande zou de voorkeur vallen op het weergeven van de datum van sessiename/eedsaflegging. Deze informatie is evenwel in veel gevallen niet te achterhalen, vanwege het ontbreken van resolutieboeken, of omdat de sessiename eenvoudigweg niet vermeld werd (ook presentielijsten zijn er lang niet altijd). Daarnaast is het werk in resolutieboeken vaak arbeidsintensief, omdat indices geen vanzelfsprekendheid zijn. In praktijk zal de gebruiker in veel gevallen dan ook de commissiedatum aantreffen, omdat die datum in de meeste gevallen wordt weergegeven in de gebruikte seriële bronnen (commissieboeken, moderne naslagwerken etc.). De institutionele toelichtingen vermelden voor elke instelling de gebruikte standaard-aanvangsdatum, en verstrekken ook nadere inlichtingen, zoals over de in de tijd zelf gehanteerde ingangsdata. Daarnaast worden in de database zelf, bij ‘bijzonderheden’, afwijkingen van de standaard aanvangsdatum gesignaleerd. Dit is het geval wanneer bijvoorbeeld de commissiedatum (of een andere datum, indien van toepassing) niet bekend is.
Voor verschillende Hollandse colleges, alsmede voor de gedeputeerden ter Staten-Generaal (exclusief de Zeeuwen), is overigens wel de ingangsdatum als standaard aangehouden. Wat de Hollandse colleges betreft zijn hiervoor twee redenen. De eerste is de grotere eenheid in het navolgen van de ingangsdatum, zowel in de tijd gezien, als tussen de basiscolleges. De tweede reden is dat de serieel beschikbare data van benoeming door de Staten van Holland (uit de index op de resoluties) in veel gevallen zo ver bleken af te wijken van de datum waarop men geacht werd sessie te nemen—bijvoorbeeld benoemingen in december of januari, bij een ingangsdatum 1 mei—, dat door het weergeven van deze datum een te sterk vertekend beeld zou ontstaan. De Staten-Generaal wijkt af van de overige instellingen omdat het een vergadering was, in plaats van een college.8 De gedeputeerden kregen toegang tot de vergadering op grond van hun provinciale commissie. De data van de provinciale commissies bleken echter voor Friesland en Overijssel niet serieel beschikbaar, en voor Holland gold hetzelfde argument als hierboven werd aangevoerd voor de benoemingsdata in provinciale colleges.

De einddatum van de functies sluiten in beginsel aan bij de aanvangsdatum van de opvolger in het college, tenzij anders vermeld (bijvoorbeeld beëindiging wegens overlijden). In werkelijkheid zal men soms bij benoeming in een andere functie eerder van het college afscheid hebben genomen dan de opvolger was aangetreden, of juist later aan de nieuwe functie zijn begonnen dan de vermelde aanvangsdatum doet vermoeden. De overlap die bij gebruik van het bestand soms bestaan lijkt te hebben tussen twee functies in een individuele bovenlokale loopbaan was er in werkelijkheid dus niet, omdat bovenlokale functies onverenigbaar waren.9 Ook de weergave van verschillende typen aanvangsdata bij de diverse instellingen kan voor zulke schijnbare overlappingen zorgen.10 Het alternatief—de einddatum van functies laten aansluiten bij de aanvangsdata van opvolgende functies binnen een individuele carrière—zou overigens vergelijkbare problemen hebben opgeleverd. In sommige gevallen zouden dan personen al uit een college ‘verdwenen’ zijn, terwijl ze er in werkelijkheid nog deel van uitmaakten.

1795-1813

In deze periode benoemde iedere nieuwe regering nieuwe personen. Voor de benoemde en verkozen bestuurders levert dit gewoonlijk een duidelijke begindatum van hun functies op. Omdat vaak met de opheffing van een college ook alle daaraan verbonden personen als ontslagen werden beschouwd, is als einddatum van een functie vaak de datum van feitelijke opheffing van een instelling of college gekozen. Op lager administratief niveau diende de nieuwe bestuurder meestal eerst een eigen organisatie op te zetten en door het bevoegd gezag te laten goedkeuren, waarna de benoemingen volgden. In de tussentijd werden de zittende ambtenaren al dan niet stilzwijgend gecontinueerd.

In de hoofdgegevens van het repertorium zijn de data van de formele benoemingen en ontslagen aangehouden, niet de eventuele approbaties door hogere personen en instaties. Het was echter om des tijds wille niet altijd mogelijk dit alles tot in detail na te zoeken. Bij de opmerkingen zijn continueringen vermeld, evenals gegevens over de aard of aanleiding van het ontslag of de datum van overlijden. Als er geen exacte begin- of einddatum bekend was, is alleen aangegeven wat wel als vaststaand mag worden aangenomen, meestal het jaar, soms ook de maand.

1813-1861

Voor dit tijdvak worden de data verantwoord in de institutionele toelichtingen bij de instellingen. Vooral de begindatum van een functie—benoeming, verkiezing, aanneming, beëdiging, ingang, toelating, zittingneming—bood een ruime keus. Het had de voorkeur om voor alle leden van instellingen dezelfde soort datum aan te houden. Er is naar gestreefd om de werkelijke situatie te benaderen. Data van toelating of zittingneming, of een in het benoemingsbesluit opgenomen ingangsdatum van functioneren, hadden de voorkeur. Dit was echter niet steeds te achterhalen binnen de grenzen van het onderzoek.

Adel

Als onderdeel van de persoonsgegevens is in het bestand informatie over het al dan niet behoren tot de adel opgenomen. In de laatste deelperiode leverde dit geen problemen op, gezien de in de in het Koninkrijk ingestelde regels omtrent de adeldom: alleen die families of personen die benoemd, erkend, ingelijfd of verheven werden in de Nederlandse adel behoren daartoe.

De situatie in de voorgaande periode is gecompliceerder, aangezien er geen centrale instantie bestond die over het al dan niet van adel zijn beschikte. ‘De adel was in staatsrechtelijk opzicht een stand, die zich van de rest van de bevolking onderscheidde doordat hij toegang had tot bepaalde staatsrechtelijke en maatschappelijke privileges, […].’ Degenen die deze privileges genoten waren zij ‘[…] die zichzelf als adellijk beschouwden en die ook door de rest van de samenleving als zodanig werden geaccepteerd.’11 Bepalend voor het laatste was dat men van adellijke geboorte moest zijn en een adellijke levenswijze moest hebben. Door verarming of versmelting met een stedelijk patriciaat voldeden sommige families niet meer aan het laatste criterium (bijvoorbeeld de families Van Foreest en Van Teylingen). Aan de andere kant waren er personen die niet tot de oude feodale adel behoorden, maar in dienst van de landsheer opklommen, zich in levensstijl niet meer onderscheidden van de oude adel, en ook de bijbehorende privileges gingen genieten. De benedengrens van de adel was daardoor in praktijk moeilijk te trekken. Bovendien kon de scheidslijn ook door families heen lopen. De gebruiker van het Repertorium dient zich derhalve te realiseren dat de adellijkheid van diverse personen in de tijd zelf in twijfel werd getrokken, en dat de gekozen oplossing in het Repertorium in die gevallen evenzeer aanvechtbaar kan zijn.12 Personen met alleen buitenlandse adelstitels zijn in de periode na 1588 niet tot de adel gerekend. Voor de periode 1795-1815 is geheel afgezien van de adellijke kwalificatie, omdat de oude adel niet meer werd erkend. Wel zijn de door koning Lodewijk Napoleon en keizer Napoleon verleende titels vermeld.

Institutionele toelichtingen

Er werd al enkele malen verwezen naar de voor elke instelling aanwezige institutionele toelichting. Naast verantwoording van de bronnen voor de leden en hun zittingsdata, bevatten ze essentiële gegevens als het jaar van oprichting en opheffing, de plaats van vestiging, het aantal leden, de benoemende instantie, de toerbeurtstelsels (periode 1588-1795) etc. De opgenomen literatuurverwijzingen zijn geenszins uitputtend.
In principe is een vast format aangehouden. Niet alle categorieën zijn evenwel relevant voor elke instelling. In die gevallen zijn ze weggelaten.

Voor de periode 1795-1813 zijn geen institutionele toelichtingen beschikbaar, maar is een verbinding gemaakt met de Onderzoeksgids bestuur en administratie van de landelijke overheid 1795-1813, waarin de relevante gegevens zijn opgenomen.

Dankwoord

Verschillende personen en instanties hebben aan de totstandkoming van het bestand een bijdrage geleverd door niet-gepubliceerde gegevens beschikbaar te stellen. De samenstellers van het Repertorium danken hen daarvoor hartelijk. De namen zijn:

Algemene Rekenkamer, gegevens over gecommitteerden in de Generaliteits-Rekenkamer 17e-18e eeuw.
L. Appel, gegevens over leden van de vroedschap van Monnickendam, 16e-18e eeuw.
Prof. dr. S. Groenveld, gegevens over gedeputeerden ter Staten-Generaal, 16e-18e eeuw.
dr. J.A.F. de Jongste, gegevens over leden van de vroedschap van Haarlem 1733-1795.
drs. F. Ch. Meijer, De vroedschap van Schiedam. Een maatschappelijke en politieke plaatsbepaling van de Schiedamse vroedschap gedurende de patriottentijd en de restauratie (doctoraalscriptie Leiden 1986).
dr. D.J. Noordam, gegevens over leden van de vroedschap van Leiden, 16e-18e eeuw.
drs. M.E. van Rijn, Wroeten in de vroedschap. Delftse regentenfamilies in de eerste helft van de 18e eeuw (ongepubliceerde doctoraalscriptie Leiden 1985).
mr. O. Schutte, gegevens over de leden van de Admiraliteitscolleges 16e-18e eeuw.
dr. J.G. Smit, overzicht van de leden van Gecommitteerde Raden in Holland in het Zuiderkwartier 16e-18e eeuw, gegevens over vele regenten, verzameld in kaartsysteem.
drs. S.W.R. Strzelczyk, Schiedamse regenten 1710-1740 (ongepubliceerde doctoraalscriptie Leiden 1983).
P. Swart, gegevens over leden van de Admiraliteit in het Noorderkwartier namens Medemblik 16e-18e eeuw.
drs. Hanno de Vries, gegevens over leden van de vroedschap van Rotterdam, Delft en Schiedam 16e-18e eeuw.

P. Hofland (gemeentearchief Delft), leverde een databestand van de leden van de kamer Delft van de VOC 17e-18e eeuw. Deze gegevens zijn op dit moment nog niet verwerkt in het bestand.


Noten

1 Bronontsluiting voor historisch onderzoek (Instituut voor Nederlandse Geschiedenis; 's-Gravenhage 1990) 21.

2 Met ingang van 1 december 1813 trad Willem I op als soeverein vorst. Bij de grondwetswijziging van 1815, grondslag van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, kreeg hij de koningstitel.

3 A.J.C.M. Gabriëls, De heren als dienaren en de dienaar als heer. Het stadhouderlijk stelsel in de tweede helft van de achttiende eeuw (‘s-Gravenhage 1990) 35. Er waren overigens wel enkele uitzonderingen op deze regel.

4 Gepromoveerden in het recht worden aangeduid met ‘mr.’.

5 R.A. Ebeling, Voor- en familienamen in Nederland. Geschiedenis, verspreiding, vorm en gebruik (’s-Gravenhage 1993). A.M. van der Woude, ‘Het gebruik van de familienaam in Holland in de zeventiende eeuw’, Holland 5 (1973), A.Th. van Deursen, Een dorp in de polder. Graft in de zeventiende eeuw (Amsterdam 1994) 33-46.

6 In het geval van het Hof en de Hoge Raad van Holland en Zeeland twee commissies, namelijk één van Holland en één van Zeeland

7 Zie hiervoor Hugo de Schepper, ‘Vorstelijke ambtenarij en bureaukratisering in de regering en gewesten van ’s Konings Nederlanden, 16de-17de eeuw’, Tijdschrift voor Geschiedenis 90 (1977) 358-377, aldaar 366-367. Weliswaar heeft de beschrijving betrekking op de Zuidelijke Nederlanden, maar de resoluties van diverse colleges laten zien dat de praktijk in de Republiek dezelfde was.

8 Zie voor het onderscheid A.J.C.M. Gabriëls, Heren, 301-302.

9 Gabriëls, Heren, 35 en noot 133. Ook op deze regel is wel een enkele uitzondering geconstateerd, buiten die van het door Gabriëls genoemde gecombineerde lidmaatschap van Gecommitteerde Raden van Zeeland en de Admiraliteit aldaar.

10 Een voorbeeld: Arent van Haersma (1645-1709) had van 1689-1692 voor Friesland zitting in de Generaliteits-Rekenkamer, en van 1692-1694 in de Raad van State. In de database is als einddatum in de eerste functie 26 november 1692 weergegeven, omdat opvolger Edzard Sirtema van Grovestins sessie nam op 27 november 1692. De weergegeven aanvangsdatum van Van Haersma in de Raad van State is die van de commissie, 1 augustus 1692. Hieruit kan geconcludeerd worden dat Van Haersma tussen 1 augustus en 27 november 1692 uit de Generaliteits-Rekenkamer is gegaan en sessie heeft genomen in de Raad van State.

11 H.F.K. van Nierop, Van ridders tot regenten. De Hollandse adel in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw (’s-Gravenhage 1984) 31-53. Ook verdere opmerkingen over de adel zijn op dit werk gebaseerd. Hoewel het de adel in Holland betreft, mogen de vermelde criteria voor het behoren tot de adel ook op andere gewesten van toepassing worden geacht.

12 Voor de vraag wie tot de Friese adel behoorde is afgegaan op J. Visser, ‘Adel en “Adel” in de Staten van Friesland in de 17de en 18de eeuw’, De Nederlandsche leeuw 78 (1961) 430-457.